gepubliceerd op 20 augustus 2002
Uittreksel uit arrest nr. 108/2002 van 26 juni 2002 Rolnummer : 2182 In zake : de prejudiciële vragen over de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 18 juli 1977, gesteld door het Hof van Beroep Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 108/2002 van 26 juni 2002 Rolnummer : 2182 In zake : de prejudiciële vragen over de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 18 juli 1977, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van 3 mei 2001 in zake het openbaar ministerie en de Minister van Financiën tegen J. Boersma en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 mei 2001, heeft het Hof van Beroep te Gent de prejudiciële vragen gesteld. « 1. of de bepalingen van hoofdstukken XVIII (bewaking en verzegeling), XX (visitatie en peiling), XXI (bijzondere bepalingen betreffende de visitatie en peiling inzake de accijnzen) en XXII (controlemaatregelen) van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, nu de bevoegdheden die aan de onderzoekers inzake douane en accijnzen worden toegekend dermate verschillen van de bevoegdheden in het kader van strafvordering en strafrechtspleging in het algemeen, en de onafhankelijkheid aan de verdachte-geadministreerde niet waarborgen zoals dit het geval is in gemeen recht; 2. of artikel 265 van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen inzake de strafrechtelijke aansprakelijkheid geen discriminatie inhoudt ten opzichte van het algemeen strafrecht en bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre dat deze bepaling een objectieve en quasi absolute strafrechtelijke verantwoordelijkheid van personen weerhoudt voor de daden van hun bedienden, arbeiders, knechten en verdere door hen bezoldigde personen;3. of de artikelen 265, § 3, 266 en 283 van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen inzake de strafrechtelijke aansprakelijkheid geen discriminatie inhouden ten opzichte van het algemeen strafrecht en bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, in zoverre dat deze bepalingen de strafrechter nog bevoegd achten om uitspraak te doen over de civielrechtelijke rechtsvordering, na strafrechtelijke uitspraak ». (...) IV. In rechte (...) Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.1.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof of de bepalingen van hoofdstukken XVIII, XX, XXI en XXII van de algemene wet inzake douane en accijnzen (hierna : A.W.D.A.) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat « de bevoegdheden die aan de onderzoekers inzake douane en accijnzen worden toegekend dermate verschillen van de bevoegdheden in het kader van strafvordering en strafrechtspleging in het algemeen, en de onafhankelijkheid aan de verdachte-geadministreerde niet waarborgen zoals dit het geval is in gemeen recht ».
B.1.2. Hoofdstuk XVIII bevat bepalingen inzake bewaking en verzegeling. Hoofdstuk XX bevat bepalingen inzake visitatie en peiling. Hoofdstuk XXI bevat bijzondere bepalingen betreffende visitatie en peiling inzake de accijnzen en hoofdstuk XXII bevat controlemaatregelen. In totaal omvatten die hoofdstukken meer dan dertig bepalingen met verschillende strekking.
B.1.3. Nu noch de bewoordingen van de vraag, noch de motieven van de verwijzingsbeslissing, preciseren welke bepalingen van de A.W.D.A. ter toetsing worden voorgelegd - een loutere opsomming van hoofdstukken van die wet volstaat geenszins - en evenmin op voldoende duidelijke wijze aangeven hoe die bepalingen het gelijkheidsbeginsel zouden kunnen schenden, kan het Hof niet onderzoeken of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden. Het toelaten van zulk een vage en algemene vraagstelling zou bovendien ertoe leiden dat het tegensprekelijk karakter van de rechtspleging voor het Hof in het gedrang wordt gebracht, nu de partij die opkomt voor de verdediging van de in het geding zijnde wetsbepalingen niet in de gelegenheid is gesteld een dienstig verweer te voeren.
B.1.4. De eerste prejudiciële vraag is niet ontvankelijk.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 265 van de A.W.D.A. de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het « een objectieve en quasi absolute strafrechtelijke verantwoordelijkheid van personen weerhoudt voor de daden van hun bedienden, arbeiders, knechten en verdere door hen bezoldigde personen ».
B.3. Artikel 265 van de A.W.D.A. luidt : « § 1. Alle kooplieden, trafikanten, fabrikanten, neringdoende lieden, schippers, voerlieden en verdere personen, welke wegens hun handel of bedrijf, en particulieren, welke wegens hun bijzondere zaken in enige betrekking zouden staan met de administratie, zullen te dezen aanzien verantwoordelijk zijn voor de daden van hun bedienden, arbeiders, knechten of verdere door hen bezoldigde personen, voor zover die daden tot het door hen uitgeoefend bedrijf betrekkelijk zijn. § 2. Wanneer zodanige kooplieden of andere in § 1 vermelde personen bekeurd worden, wegens fraude of andere overtreding van deze wet of van de bijzondere wetten, en zij tot hun verontschuldiging zouden willen beweren dat zulks door hun bedienden, knechten of arbeiders, buiten hun kennis is geschied, zullen zij desniettemin, en ondanks hun onbewustheid der daad, de boeten oplopen op dusdanige misdrijven gesteld. § 3. De natuurlijke personen of de rechtspersonen zijn burgerlijk en hoofdelijk aansprakelijk voor de geldboeten en kosten die het gevolg zijn van de veroordelingen die ingevolge de wetten inzake douane en accijnzen tegen hun gemachtigden of bestuurders, zaakvoerders of vereffenaars zijn uitgesproken wegens misdrijven die zij in die hoedanigheid hebben begaan. » B.4. Artikel 265, §§ 1 en 2, van de A.W.D.A. regelt de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de aansteller.
B.5. De in artikel 265, § 1, gevestigde aansprakelijkheid is, zoals het Hof van Cassatie heeft vastgesteld, van strafrechtelijke aard en is algemeen in die zin dat ze zich uitstrekt tot de daden van eenieder die, al dan niet bezoldigd, de in dat artikel genoemde persoon, hier genoemd « de aansteller », bijstaat in zijn activiteit of bedrijf of hem daarin vervangt op voorwaarde dat die inbreuken verband houden met de beroepsbezigheid van de aansteller.
Volgens dezelfde rechtspraak strekt die aansprakelijkheid zich uit tot alle soorten van straffen, met inbegrip van de gevangenisstraf.
Evenwel wordt ze beperkt tot de betaling van de geldboete ingeval de aansteller bewijst dat het betrokken misdrijf buiten zijn kennis is geschied (artikel 265, § 2, van de A.W.D.A.).
B.6. Met de voornoemde bepalingen beoogde de wetgever te verzekeren dat de aansteller zich niet op zijn onschuld zou kunnen beroepen door te beweren dat hij vreemd is gebleven aan de inbreuk gepleegd door zijn personeel. De wetgever wou daarbij de aansteller verantwoordelijk stellen die, naar zijn oordeel, als eerste voordeel zou halen uit de fraude waarvan hij zou beweren dat hij er niet op de hoogte van was.
B.7.1. De aan de Belgen toegekende rechten en vrijheden moeten krachtens artikel 11 van de Grondwet zonder discriminatie worden gehandhaafd. Die rechten en vrijheden omvatten de waarborgen welke voortvloeien uit de algemene beginselen van het strafrecht.
B.7.2. Door de aansteller strafrechtelijk verantwoordelijk te stellen voor de handelingen van zijn aangestelden vermoedt de wetgever niet alleen dat die aansteller uit de fraude voordeel heeft gehaald maar ook dat hij eraan heeft meegewerkt.
B.7.3. Enerzijds, kunnen de vervolgende overheden op grond van de algemene bepalingen van hoofdstuk VII van het Strafwetboek betreffende de « deelneming van verscheidene personen aan eenzelfde misdaad of wanbedrijf » aantonen dat de aansteller eventueel mededader of medeplichtige van het misdrijf inzake douane is. De wetgever kan weliswaar, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden, een eigen systeem voor opsporing, vaststelling en vervolging ontwikkelen dat afwijkt van het gemeen recht, teneinde de omvang en de frequentie van de fraude inzake douane en accijnzen te bestrijden. Hij kan ook de elementen bepalen die eigen zijn aan de inbreuken op die regels, aangezien de bestraffing ervan vaak wordt bemoeilijkt door het aantal personen die betrokken zijn bij de handel en het vervoer van de goederen waarop die rechten verschuldigd zijn. Maar door het algemene en onweerlegbare karakter ervan bereikt het vermoeden dat in de in het geding zijnde bepaling is vastgelegd, die doelstelling door een zwaarwichtige inbreuk op het fundamentele beginsel van het persoonlijke karakter van de straffen.
B.7.4. Anderzijds, moet worden opgemerkt, dat met betrekking tot de bezorgdheid van de wetgever om de werkelijke betaling van de boeten te vergemakkelijken en de aansteller ertoe aan te zetten zijn aangestelden te verbieden inbreuken inzake douane te begaan, artikel 265, § 3, van de A.W.D.A. de aansteller burgerlijk aansprakelijk maakt voor de boeten en kosten waartoe zijn aangestelden werden veroordeeld.
Die bepaling is van die aard dat zij de aansteller ervan moet overtuigen zich enkel met betrouwbare medewerkers te omringen en op hen een werkelijk toezicht uit te oefenen.
B.7.5. Daaruit volgt dat het betwiste vermoeden, dat in strijd is met het beginsel van het persoonlijke karakter van de straffen, niettegenstaande de afzwakking vervat in paragraaf 2 van de in geding zijnde bepaling, op onevenredige wijze inbreuk maakt op de principes die de bewijslast in strafzaken moeten beheersen.
B.8. De tweede prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag B.9. De verwijzende rechter vraagt het Hof of de artikelen 265, § 3, 266 en 283 van de A.W.D.A. de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden in zoverre « deze bepalingen de strafrechter nog bevoegd achten om uitspraak te doen over de civielrechtelijke rechtsvordering, na strafrechtelijke uitspraak ».
B.10. Artikel 266 van de A.W.D.A. luidt : « § 1. Behoudens tegenstrijdige beschikking in bijzondere wetten en onverminderd de boeten en verschuldigdverklaringen ten bate van de Schatkist, zijn de overtreders, hun medeplichtigen en de voor het misdrijf aansprakelijke personen solidair gehouden tot betalen van de rechten en taksen welke door de fraude aan de Schatkist werden onttrokken, zomede van de eventueel verschuldigde nalatigheidsinteresten. § 2. De voor een zaak ingevorderde sommen worden bij voorrang aangewend tot betaling van de nalatigheidsinteresten en van de rechten en taksen. » Artikel 283 van de A.W.D.A. luidt : « Wanneer de overtredingen, fraudes, misdrijven of misdaden, in de artikelen 281 en 282 bedoeld, onverminderd de strafvordering, tevens tot betaling van rechten of accijnzen, en alzo tot een civiele actie aanleiding geven, zal de kennisneming en berechting daarvan in beide opzichten tot de bevoegde criminele of correctionele rechter behoren. » B.11. De Ministerraad voert aan dat de prejudiciële vraag, voor wat de artikelen 265, § 3, en 266 van de A.W.D.A. betreft, feitelijke grondslag mist, daar de in die bepalingen vervatte regelingen enkel kunnen worden toegepast in geval van een strafrechtelijke veroordeling van de beklaagde.
B.12. De artikelen 265, § 3, en 266 van de A.W.D.A. zijn vreemd aan de regel, in zake douane en accijnzen, dat de rechter bij wie de strafvordering aanhangig is, zelfs in geval van een vrijspraak, uitspraak doet over de burgerlijke vordering tot betaling van de ontdoken rechten en accijnzen. Bijgevolg laat het Hof bij zijn onderzoek die bepalingen buiten beschouwing.
B.13. Aan het Hof wordt gevraagd of artikel 283 van de A.W.D.A. de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het artikel de strafrechter nog bevoegd acht om uitspraak te doen over de burgerlijke vordering, na een strafrechtelijke vrijspraak, terwijl in andere materies dan de douane en accijnzen de strafrechter niet meer bevoegd is om uitspraak te doen over de burgerlijke vordering, in geval van vrijspraak van de beklaagde.
B.14. De in artikel 283 van de A.W.D.A. bedoelde burgerlijke vordering tot betaling van de rechten en accijnzen vloeit, volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie, niet voort uit het misdrijf maar is rechtstreeks gegrond op de wet die de betaling van de rechten en accijnzen oplegt, zodat de strafvordering en de burgerlijke vordering losstaan van elkaar.
Volgens dezelfde rechtspraak moet daarom de strafrechter, wanneer hij de beklaagde vrijspreekt, niettemin uitspraak doen over de burgerlijke vordering tot betaling van de rechten en accijnzen waarvan hij tegelijkertijd met de strafvordering kennis heeft genomen.
B.15. De wetgever wilde, door de bepalingen van de algemene wet inzake douane en accijnzen aan te nemen, een eigen systeem voor strafrechtelijke opsporing en vervolging ontwikkelen, teneinde de omvang en de frequentie van de fraude te bestrijden in die bijzonder technische en vaak grensoverschrijdende materie, die mede grotendeels door een uitgebreide Europese regelgeving wordt beheerst. Het gegeven dat de wetgever in die specifieke aangelegenheid is afgeweken van het gemeen recht, is op zich niet discriminerend.
B.16. Er moet evenwel worden nagegaan of de in het geding zijnde bepaling geen onverantwoord verschil in behandeling teweegbrengt, tussen, enerzijds, personen die worden vervolgd wegens inbreuken op de A.W.D.A., en, anderzijds, personen die worden vervolgd wegens inbreuken op andere strafbepalingen.
B.17. Het verschil in behandeling tussen beklaagden in een zaak van douane en accijnzen en in een zaak van gemeen strafrecht berust op een objectief criterium van onderscheid op grond van de aard van de bij wet omschreven misdrijven.
B.18. Om de redenen uiteengezet in B.14 en B.15 en rekening houdend met het feit dat bij de toepassing van artikel 283 van de A.W.D.A. de rechtsonderhorige dezelfde waarborgen en rechten geniet als de rechtsonderhorige tegen wie de vordering tot betaling van de rechten en accijnzen voor de burgerlijke rechter wordt gebracht (artikel 280 van de A.W.D.A.), is de in het geding zijnde bepaling niet zonder redelijke verantwoording.
B.19. De derde prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De eerste prejudiciële vraag is niet ontvankelijk. - Artikel 265, §§ 1 en 2, van de algemene wet inzake douane en accijnzen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Artikel 283 van dezelfde wet schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 juni 2002.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. A. Arts.