Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 augustus 2002

Uittreksel uit arrest nr. 101/2002 van 19 juni 2002 Rolnummer : 2238 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 52 2 van het Wetboek der successierechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik. Het Arbitrag samengesteld uit rechter L. François, waarnemend voorzitter, en voorzitter A. Arts, en de rechters (...)

bron
arbitragehof
numac
2002021328
pub.
17/08/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 101/2002 van 19 juni 2002 Rolnummer : 2238 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 522 van het Wetboek der successierechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter L. François, waarnemend voorzitter, en voorzitter A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter L. François, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 10 september 2001 in zake R. Parsha-Radermaker tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 september 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 522 van het Wetboek der successierechten, krachtens hetwelk, behalve in de vier gevallen die het bepaalt, voor de gewoon ' geadopteerden geen toepassing kan worden gemaakt van het tarief in de rechte lijn ' - in tegenstelling met wat is bepaald voor de ten volle geadopteerden - al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 522 van het Wetboek der successierechten bepaalt : « Voor de toepassing van dit Wetboek wordt er geen rekening gehouden met de verwantschapsband voortspruitend uit de gewone adoptie.

Evenwel wordt, mits bewijs te verstrekken door de belanghebbenden, met deze adoptieve afstamming rekening gehouden : 1° wanneer het adoptief kind een kind is van de echtgenoot van de adoptant;2° wanneer, op het ogenblik van de adoptie, het adoptief kind onder de voogdij was van de openbare onderstand of van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, of wees van een voor België gestorven vader of moeder;3° wanneer het adoptief kind vóór de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt te hebben en gedurende zes onafgebroken jaren, uitsluitend van de adoptant of eventueel van hem en zijn echtgenoot te zamen, de hulp en de verzorging heeft gekregen welke kinderen normaal van hun ouders krijgen;4° wanneer de adoptie gedaan werd door een persoon van wie al de afstammelingen voor België gestorven zijn.» B.2. Het principe van die bepaling werd ingevoerd in het Wetboek der successierechten bij de wet van 14 augustus 1947, dat wil zeggen in een periode waarin slechts één soort adoptie bestond, omdat de wetgever had vastgesteld dat de adoptie « al te vaak van haar doel [wordt] afgeleid en gebruikt met het doel de fiskale lasten te verlichten » (Parl. St., Kamer, 1946-1947, nr. 76, p. 4).

B.3. De voorwaarden voor de gelijkschakeling werden gewijzigd bij koninklijk besluit nr. 12 van 18 april 1967 tot wijziging van het Wetboek der successierechten, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en van het Wetboek der zegelrechten. Het verslag aan de Koning voorafgaand aan dat besluit herbevestigt de door de wet van 14 augustus 1947 nagestreefde doelstelling (Belgisch Staatsblad van 20 april 1967, p. 4223) en verantwoordt die als volgt : « Om te vermijden dat de aannemingen vooral door fiscale overwegingen zouden geïnspireerd worden en hierdoor van hun werkelijk doel zouden afgeleid worden, tevens om ongezonde belastingontwijking tegen te gaan, voorzien artikel 522 van het Wetboek der successierechten en artikel 1322 van het Wetboek der registratierechten dat in de regel voor de heffing van bedoelde belastingen geen rekening mag worden gehouden met de verwantschapsband voortspruitend uit aanneming. Op deze regel voorziet de wet vier uitzonderingen waarin het aangenomen kind gelijkgesteld wordt met een wettig kind, [...]. » B.4. De huidige tekst, die werd ingevoerd bij artikel 216 van de wet van 22 december 1989 houdende fiscale bepalingen, houdt rekening met het feit dat de volle adoptie in het Burgerlijk Wetboek werd ingevoerd bij de wet van 27 april 1987, die verscheidene bepalingen betreffende de adoptie heeft gewijzigd. Hij behandelt de twee soorten adopties fiscaal verschillend.

Sinds die wijziging wordt de volle adoptie gelijkgesteld met afstamming, terwijl de gelijkschakeling van de gewone adoptie aan één van de vier in artikel 522 opgesomde voorwaarden onderworpen blijft.

B.5. Door te eisen dat de gewone adoptie plaatshad in één van de in artikel 522 opgesomde omstandigheden, opdat daarmee op fiscaal vlak rekening zou worden gehouden, heeft de wetgever een maatregel genomen die het mogelijk maakt zich ervan te verzekeren dat de adoptie niet gebeurt met doelstellingen die vreemd zijn aan die welke de wetgever beoogde bij de instelling van de gewone adoptie.

B.6. De verwijzende rechter vraagt het Hof of het in 1989 ingevoerde onderscheid niet discriminerend is doordat het op fiscaal vlak de personen verschillend behandelt al naargelang die het voorwerp hebben uitgemaakt van een gewone dan wel van een volle adoptie.

B.7. Het verschil tussen de twee categorieën van geadopteerden berust op een objectief criterium, omdat de adoptie die zij genieten verschillende burgerrechtelijke gevolgen heeft.

B.8. De volle adoptie en de gewone adoptie zijn beide weliswaar onderworpen aan voorwaarden die grotendeels dezelfde zijn (artikelen 368, § 1, en 345 van het Burgerlijk Wetboek). De volle adoptie is echter slechts toegestaan indien de geadopteerde minderjarig is op het ogenblik van de akte of van het verzoekschrift (artikel 368, § 2, van het Burgerlijk Wetboek). Die voorwaarde is van die aard dat zij de volle adoptie beperkt tot de gevallen waarin de adoptant of de adoptiefouders de werkelijke bedoeling hebben alle verplichtingen van ouders van een minderjarig kind op zich te nemen. Het is bijgevolg relevant om het tarief « in de rechte lijn » slechts zonder voorbehoud toe te passen in geval van volle adoptie.

B.9. De volle adoptie kent overigens aan het kind en aan zijn afstammelingen hetzelfde statuut en dezelfde rechten toe als wanneer het geboren zou zijn als kind van de adoptanten en heeft tot gevolg dat het ophoudt deel uit te maken van zijn oorspronkelijke familie (artikel 370, § 1, van het Burgerlijk Wetboek), terwijl in geval van gewone adoptie de geadopteerde en zijn afstammelingen al hun erfrechten behouden in hun oorspronkelijke familie en slechts rechten verkrijgen op de nalatenschap van de adoptant en niet op de goederen van zijn bloedverwanten (artikel 365 van het Burgerlijk Wetboek).

B.10. Er bestaan bijgevolg vooral op vermogensrechtelijk vlak verschillen die het verschil in fiscale behandeling verantwoorden van personen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een gewone adoptie : aangezien zij tegelijk kunnen erven van hun oorspronkelijke familie en van hun adoptiefouders heeft de wetgever geen onevenredige maatregel genomen door te overwegen dat zij niet in beide gevallen het tarief konden genieten dat is voorbehouden voor erfgenamen in de rechte lijn.

B.11. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 522 van het Wetboek der successierechten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat die bepaling het niet mogelijk maakt het tarief « in de rechte lijn » toe te passen voor de erfenissen verkregen door de persoon die het voorwerp heeft uitgemaakt van een gewone adoptie.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 juni 2002.

De griffier, De wnd. voorzitter, P.-Y. Dutilleux. L. François.

^