Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 augustus 2002

Uittreksel uit arrest nr. 99/2002 van 19 juni 2002 Rolnummer : 2112 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 6 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 24 juli 1991 « houdende regeling, voor het Vlaamse Gewest, van het administra Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021326
pub.
17/08/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 99/2002 van 19 juni 2002 Rolnummer : 2112 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 6 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 24 juli 1991 « houdende regeling, voor het Vlaamse Gewest, van het administratief toezicht op de handelingen betreffende tucht- en sommige ordemaatregelen genomen ten opzichte van het gemeentepersoneel bedoeld in de nieuwe gemeentewet », gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 91.341 van 5 december 2000 in zake L. Coen tegen de stad Mechelen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 januari 2001, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het artikel 6 van het decreet van 24 juli 1991 houdende regeling, voor het Vlaamse Gewest, van het administratief toezicht op de handelingen betreffende tucht- en sommige ordemaatregelen genomen ten opzichte van het gemeentepersoneel bedoeld in de nieuwe gemeentewet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door te bepalen dat, wanneer de beroepsinstantie haar beslissing niet tijdig treft en verstuurt, het besluit van de tuchtoverheid geacht wordt te zijn goedgekeurd en door aldus de beroepindiener de waarborgen van het hoofdstuk IV van het decreet te onthouden die van toepassing zijn in het geval van een uitdrukkelijke goedkeuring ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 6 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 24 juli 1991 « houdende regeling, voor het Vlaamse Gewest, van het administratief toezicht op de handelingen betreffende tucht- en sommige ordemaatregelen genomen ten opzichte van het gemeentepersoneel bedoeld in de nieuwe gemeentewet ».

Die bepaling luidt : « De beroepsinstantie moet zich over het beroep uitspreken en de uitspraak, goedkeuring of niet-goedkeuring van het besluit van de tuchtoverheid, bij aangetekende brief versturen naar de betrokken partijen binnen een termijn van zestig dagen vanaf de dag na het inkomen van het beroep. Bij niet-naleving van deze termijn wordt het besluit van de tuchtoverheid geacht te zijn goedgekeurd. » B.2.1. De Raad van State vraagt het Hof of die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt door te bepalen dat, wanneer de beroepsinstantie haar beslissing niet tijdig treft en verzendt, het besluit van de tuchtoverheid geacht wordt te zijn goedgekeurd en door aldus de beroepsindiener de waarborgen van hoofdstuk IV van het decreet te onthouden die van toepassing zijn in het geval van een uitdrukkelijke goedkeuring.

Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter uitgaat van de overweging dat het in het geding zijnde artikel 6 een vervaltermijn oplegt en het verval gepaard doet gaan met een stilzwijgende goedkeuring. Die techniek verdraagt zich volgens de verwijzende rechter niet met de toepassing van hoofdstuk IV van het decreet, dat kennelijk alleen de gevallen betreft waarin de toezichthoudende overheid een uitdrukkelijke uitspraak doet over de goedkeuring. In die omstandigheden stelt de verwijzende rechter vast dat de leden van het gemeentepersoneel die het in artikel 5 van het decreet van 24 juli 1991 bedoelde beroep instellen verschillend worden behandeld naargelang de orde- of de tuchtmaatregel die hen is opgelegd uitdrukkelijk of stilzwijgend wordt goedgekeurd.

B.2.2. Volgens de verwijzende rechter volgt het voorgelegde verschil in behandeling aldus niet uit het in het geding zijnde artikel 6 op zich, maar uit een lezing in samenhang van de tweede zin van dat artikel met de bepalingen van hoofdstuk IV van het decreet, « Rechten van de verdediging ».

De Vlaamse Regering daarentegen is van mening dat het door de verwijzende rechter gemaakte onderscheid niet bestaat, aangezien de door de tweede zin van voormeld artikel 6 opgelegde vervaltermijn volstrekt vreemd is aan de in hoofdstuk IV vermelde rechten van verdediging. De prejudiciële vraag zou volgens de Vlaamse Regering dan ook moeten worden verfijnd tot de vraag of het opleggen van een vervaltermijn op zich tot een discriminatoir onderscheid zou leiden.

B.2.3. Het Hof beantwoordt de vraag in de door de verwijzende rechter geformuleerde interpretatie.

B.3. De decreetgever was niet verplicht te voorzien in een beroep, voor de toezichthoudende overheid, tegen de tuchtstraffen of preventieve schorsingen opgelegd aan het gemeentepersoneel. Indien de mogelijkheid tot zulk een beroep zou ontbreken, hadden de betrokkenen zich rechtstreeks tot de Raad van State kunnen wenden, die op dat gebied een volwaardige jurisdictionele toetsing doorvoert. Wanneer echter de decreetgever in de mogelijkheid van een dergelijk beroep voorziet, mag hij dat niet op discriminatoire wijze doen.

B.4. De decreetgever heeft bij het decreet van 24 juli 1991 voor de betrokkenen in de mogelijkheid tot beroep bij de toezichthoudende overheid voorzien en een procedure vastgelegd waarvan de doelstellingen in de parlementaire voorbereiding als volgt zijn omschreven : « In het decreet worden procedurewaarborgen ingebouwd waarbij de rechten van de verdediging, ten overstaan van het personeelslid en het betrokken gemeentebestuur, primordiaal staan.

Daardoor en om de objectiviteit en het vertrouwen in de beroepsinstanties maximaal te waarborgen, wordt, en dit is innoverend, een verhoorprocedure georganiseerd in de schoot van de beroepsinstanties. De daartoe gedelegeerde ambtenaren nemen het verhoor van de betrokken partijen af, desgevallend op uitdrukkelijk verzoek van betrokkene in het openbaar. [...] » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1990-1991, nr. 529/1, pp. 2-3) « De waarborgen voor een objectieve procesvoering worden in het decreet gemaximaliseerd. Zo wordt er in de mogelijkheid voorzien een hoorzitting te organiseren. Tijdens deze hoorzitting kunnen alle betrokken partijen toelichting geven bij het door hen ingediende beroepschrift. » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1990-1991, nr. 529/3, p. 3) Die aandachtspunten zijn geconcretiseerd in hoofdstuk IV van het decreet, met als titel « Rechten van de verdediging », waarin alle waarborgen zijn vastgelegd met betrekking tot de hoorzitting, tegenspraak, bijstand en verdediging, die inherent zijn aan beroepen in tuchtzaken, waarbij artikel 12, in fine, preciseert dat van de hoorzitting een proces-verbaal wordt opgemaakt en dat « de gemotiveerde eindbeslissing van de bevoegde overheid [...] uitdrukkelijk naar het proces-verbaal van de hoorzitting [zal] verwijzen ».

B.5. Artikel 6 bepaalt echter dat de toezichthoudende overheid uitspraak moet doen binnen een termijn van zestig dagen, en preciseert : « Bij niet-naleving van deze termijn wordt het besluit van de tuchtoverheid geacht te zijn goedgekeurd ».

B.6. Daaruit volgt dat het decreet de ambtenaren die beroep hebben ingesteld, verschillend behandelt naargelang over dat beroep de uitdrukkelijke beslissing van artikel 12, in fine, is genomen, of het stilzwijgend wordt verworpen met toepassing van artikel 6 van het decreet. De eerstgenoemden hebben hun rechten van verdediging kunnen doen gelden doordat, nadat ze zijn gehoord en de gelegenheid hebben gehad zich te verdedigen, binnen een termijn van zestig dagen over hun beroep een uitdrukkelijke beslissing is genomen die de argumenten die zij ter verdediging hebben aangevoerd, aanvaardt dan wel verwerpt. De tweede categorie van ambtenaren wordt het voordeel van de maatregelen van hoofdstuk IV ontnomen doordat de overheid heeft nagelaten de gemotiveerde beslissing van artikel 12, in fine, te nemen vóór het verstrijken van die termijn.

B.7. Het vaststellen van een termijn binnen welke de toezichthoudende overheid uitspraak moet doen over het beroep is een maatregel die pertinent is ten aanzien van het nagestreefde doel dat erin bestaat de rechtsonzekerheid tot een minimum te beperken door de duur van de tuchtprocedure zo kort mogelijk te houden (Hand., Vlaamse Raad, 1990-1991, 9 juli 1991, p. 2439).

B.8. Het Hof dient nog te onderzoeken of het gevolg dat de in het geding zijnde bepaling aan het verstrijken van die termijn verbindt, niet onevenredig is met het door de decreetgever nagestreefde doel dat in B.4 is aangegeven.

De stilzwijgende goedkeuring heeft immers tot gevolg dat een voor het tuchtrechtelijk vervolgde personeelslid ongunstige beslissing van de tuchtoverheid automatisch wordt bevestigd, zodat dat personeelslid niet over dezelfde waarborgen beschikt als een personeelslid ten aanzien van wie een uitdrukkelijke beslissing is genomen.

B.9. Bij de beoordeling van het systeem van stilzwijgende goedkeuring dient ermee rekening te worden gehouden dat de decreetgever ten tijde van het aannemen van het decreet van 24 juli 1991 slechts in een beroep tegen tuchtstraffen of preventieve schorsingen opgelegd aan het gemeentepersoneel kon voorzien voor zover dit paste in het kader van zijn bevoegdheid inzake administratief toezicht.

B.10. Tevens dient bij de uitoefening van het administratief toezicht het beginsel van de gemeentelijke autonomie in acht te worden genomen.

Bovendien heeft de decreetgever zich tot doel gesteld de tuchtprocedures voor de beroepsinstantie binnen een redelijke termijn af te handelen en heeft daartoe in een termijn van zestig dagen voorzien. Die termijn kan niet als onredelijk worden aangemerkt.

Daaruit volgt dat wanneer de decreetgever een gevolg wil verbinden aan het overschrijden van die termijn, dat gevolg alleen maar kan zijn dat de beslissing van de gemeentelijke overheid volle uitwerking krijgt.

Het zou immers niet met het beginsel van de gemeentelijke autonomie overeen te brengen zijn dat die beslissing haar rechtskracht zou verliezen ten gevolge van het uitblijven van een beslissing van de toezichthoudende overheid.

B.11. Het is juist dat de waarborgen die hoofdstuk IV biedt, geen nut zouden hebben indien de toezichthoudende overheid zou nalaten de betrokkene te horen binnen de termijn van zestig dagen of indien zij, na hem te hebben gehoord, binnen die termijn geen beslissing zou nemen. De betrokkene kan evenwel beroep instellen bij de Raad van State, die de wettigheid van het tuchtbesluit van de gemeentelijke overheid kan onderzoeken, in voorkomend geval in het licht van het proces-verbaal waarin artikel 12 voorziet.

B.12. Uit wat voorafgaat volgt dat het mechanisme waarin artikel 6 van het decreet van 24 juli 1991 voorziet, niet onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 6 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 24 juli 1991 « houdende regeling, voor het Vlaamse Gewest, van het administratief toezicht op de handelingen betreffende tucht- en sommige ordemaatregelen genomen ten opzichte van het gemeentepersoneel bedoeld in de nieuwe gemeentewet » schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 juni 2002.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. A. Arts.

^