gepubliceerd op 17 augustus 2002
Uittreksel uit arrest nr. 98/2002 van 12 juni 2002 Rolnummers : 2165, 2196, 2197, 2198 en 2215 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 156 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gec Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 98/2002 van 12 juni 2002 Rolnummers : 2165, 2196, 2197, 2198 en 2215 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 156 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gesteld door de Commissie van beroep ingesteld bij de Dienst voor geneeskundige controle van het RIZIV. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij elk van de beslissingen van 25 april 2001 en 29 juni 2001 in zake Y. Palmers, J. Gelin, J. Smits, M. Grieten en A.-M. Delnoy, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 26 april 2001 en 4 juli 2001, heeft de Commissie van beroep ingesteld bij de Dienst voor geneeskundige controle van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV) eenzelfde prejudiciële vraag gesteld die als volgt luidt : « Schendt artikel 156 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkering[en] (gecoördineerd op 14 juli 1994) de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 144 van de gecoördineerde Grondwet ? De beslechting omtrent de geschillen met betrekking tot gebeurlijke inbreuken op de reglementaire en verordeningsbepalingen van de gecoördineerde ZIV-wet en de daarop toe te passen sancties worden immers opgedragen aan administratieve rechtscolleges en bijgevolg onttrokken aan de bescherming van de rechterlijke macht. » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2165, 2196, 2197, 2198 en 2215 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) B.1. Naar luid van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, bestaat de opdracht van de Dienst voor geneeskundige controle van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering onder meer erin de prestaties van de verzekering voor geneeskundige verzorging en de uitkeringsverzekering te controleren « op het vlak van realiteit en conformiteit met de voorschriften » van die gecoördineerde wet en haar uitvoeringsbesluiten (artikel 139, 1°). Om zijn opdracht te vervullen, beschikt hij over geneesheren-inspecteurs, apothekers-inspecteurs, verpleegkundigen-controleurs en sociaal controleurs bekleed met verschillende graden, alsook over administratief personeel (artikel 146, eerste lid).
De Dienst voor geneeskundige controle wordt bestuurd door een Comité dat in zijn midden ten minste twee beperkte kamers opricht (artikel 141, § 2). Het Comité stuurt de vaststellingen die het ten laste van de zorgverleners heeft gedaan naar de beperkte kamers (artikel 141, § 1, 9°). Zij kunnen onder meer de verzekeringsinstellingen verbod opleggen om, over een tijdvak van vijf dagen tot één jaar, tegemoet te komen in de kosten van de geneeskundige verstrekkingen wanneer de zorgverlener de wets- of verordeningsbepalingen betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen niet naleeft (artikel 156, eerste lid).
De beperkte kamers worden voorgezeten door een ondervoorzitter van het Comité of zijn plaatsvervanger, die magistraat zijn, en zijn voor het overige samengesteld uit diverse categorieën van zorgverleners. Zowel de voorzitter als de leden zijn stemgerechtigd (artikel 141, § 2). Zij kunnen enkel een beslissing nemen na de betrokkenen te hebben gehoord; wanneer zij nalaten of weigeren te verschijnen, kunnen de beperkte kamers rechtsgeldig beslissen. De betrokkenen kunnen tegen de beslissing beroep instellen bij een commissie van beroep (artikel 156, vijfde en zesde lid).
De commissies van beroep zijn samengesteld uit drie magistraten en drie leden die tot dezelfde beroepsgroep behoren als de zorgverlener ten laste van wie de vaststellingen zijn gedaan. De laatstgenoemde leden hebben enkel een raadgevende stem. Het mandaat van de leden van de commissies van beroep is onverenigbaar met dat van lid van het Comité van de Dienst voor geneeskundige controle. De Koning stelt de werkingsregelen van de commissies van beroep vast (artikel 155, § 6).
Zowel voor de beperkte kamers als voor de commissies van beroep mogen de betrokkenen zich laten bijstaan door een persoon die zij kiezen. De Koning bepaalt de wijze van bekendmaking van de definitieve beslissingen houdende verbod van tegemoetkoming die door de beperkte kamers of door de commissies van beroep zijn genomen; enkel het beschikkend gedeelte van de beslissingen wordt bekendgemaakt (artikel 156, zevende en achtste lid).
B.2. De prejudiciële vragen nopen het Hof ertoe te onderzoeken of de toewijzing van de geschillen omtrent het verbod tot tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verstrekkingen aan de voormelde beperkte kamers en commissies van beroep een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 144 van de Grondwet.
B.3.1. De Ministerraad werpt op dat het Hof niet bevoegd is om zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van het in het geding zijnde artikel met artikel 144 van de Grondwet, zodat het Hof niet bevoegd is die bepaling in zijn onderzoek te betrekken.
B.3.2. Door te bepalen dat geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken behoren, verleent artikel 144 van de Grondwet aan eenieder een waarborg die niet aan sommigen kan worden ontnomen. Mocht blijken dat aan een categorie van personen het recht wordt ontzegd om een betwisting over een burgerlijk recht bij de rechtbanken aanhangig te maken, dan zou dat verschil in behandeling niet kunnen worden verantwoord, aangezien het op het voormelde artikel 144 zou stuiten. Het zou de artikelen 10 en 11 van de Grondwet dan ook schenden.
Om op de prejudiciële vragen te antwoorden, dient het Hof derhalve artikel 144 van de Grondwet in zijn onderzoek te betrekken.
B.3.3. De exceptie van onbevoegdheid wordt verworpen.
B.4. Uit de samenvatting van de wettelijke bepalingen in B.1 blijkt dat de beperkte kamers geen uitspraak doen over geschillen, doch als organen van het actief bestuur de beslissingen nemen die in voorkomend geval het voorwerp zullen uitmaken van geschillen. Die geschillen behoren tot de bevoegdheid van de commissies van beroep.
In zoverre de prejudiciële vragen betrekking hebben op de beperkte kamers, zijn zij derhalve zonder voorwerp.
B.5.1. Om op de prejudiciële vragen te antwoorden, dient het Hof te onderzoeken of de wetgever, door de betwistingen omtrent het verbod tot tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verstrekkingen aan een administratief rechtscollege toe te vertrouwen, de in het geding zijnde rechten wel terecht op impliciete wijze als politieke rechten heeft beschouwd.
B.5.2. De wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, voorziet in een systeem van tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verstrekkingen. De goede werking van dat systeem veronderstelt dat de zorgverleners bij de toepassing van die wet worden betrokken en worden geacht hun medewerking te verlenen aan een openbare dienst.
Aan de zorgverlener die de wets- of verordeningsbepalingen betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen niet naleeft, kan een tijdelijk verbod tot tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verstrekkingen worden opgelegd. Die sanctie vindt haar grondslag in de verstoring van de goede werking van de verplichte verzekering. Zij bestaat in het tijdelijk wegnemen van een prerogatief, bestaande in de terugbetaalbaarheid van de geneeskundige verstrekkingen.
B.5.3. Het onderwerp van de in het geding zijnde geschillen betreft derhalve de beoordeling van de naleving door de zorgverlener van zijn verplichtingen in zoverre hij meewerkt aan een openbare dienst.
Wanneer de commissie van beroep daarover uitspraak doet, treedt zij op met betrekking tot een functie die in een dergelijke verhouding staat tot de prerogatieven van het openbaar gezag van de Staat, dat zij zich buiten de werkingssfeer bevindt van de gedingen van burgerlijke aard in de zin van artikel 144 van de Grondwet. Daaruit volgt dat de wetgever een betwisting omtrent het verbod tot tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verstrekkingen vermocht te kwalificeren als een geschil omtrent een politiek recht in de zin van artikel 145 van de Grondwet.
De wetgever vermocht dan ook, met toepassing van de mogelijkheid die artikel 145 van de Grondwet hem biedt, het contentieux betreffende een dergelijk politiek recht toe te vertrouwen aan een administratief rechtscollege dat ter zake over een volle rechtsmacht beschikt en dat is opgericht met toepassing van artikel 146 van de Grondwet.
B.5.4. Gelet op artikel 145 van de Grondwet, kan het feit dat het kennis nemen van gedingen met betrekking tot politieke rechten wordt toevertrouwd aan een administratief rechtscollege, veeleer dan dat contentieux over te laten aan een rechtscollege van de rechterlijke orde, geen schending uitmaken van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
B.6. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 156 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat het de geschillen omtrent het verbod tot tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verstrekkingen aan een administratief rechtscollege toewijst.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 juni 2002.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. A. Arts.