Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 augustus 2002

Uittreksel uit arrest nr. 83/2002 van 8 mei 2002 Rolnummer : 2208 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 3.2.5, tweede lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, geste Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021315
pub.
13/08/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 83/2002 van 8 mei 2002 Rolnummer : 2208 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 3.2.5, tweede lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, A. Alen en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van 22 juni 2001 in zake J. Tegenbos tegen L. Jacobs en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 juli 2001, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 3.2.5, tweede lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten in zoverre het van toepassing wordt geacht op de opzegging door de exploitant-werkgever van de arbeidsovereenkomst van de milieucoördinator-werknemer ? 2. Schendt artikel 3.2.5, tweede lid, van het voornoemde decreet de bevoegdheidsverdelende regels in zoverre het zou uitsluiten dat de door deze bepaling opgelegde procedure wordt nageleefd gedurende de opzeggingstermijn van de milieucoördinator ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. Het decreet van het Vlaamse Gewest van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid regelt in titel III de « Bedrijfsinterne milieuzorg ». Luidens artikel 3.1.1 heeft de bedrijfsinterne milieuzorg tot doel duurzame productiepatronen na te streven en de milieubelasting van een bedrijf in al zijn aspecten te beheersen en te beperken teneinde bij te dragen tot de realisatie van de doelstellingen omschreven in artikel 1.2.1 van dat decreet.

Artikel 3.2.1 van hetzelfde decreet verplicht exploitanten van inrichtingen van eerste klasse om een milieucoördinator aan te stellen. Volgens artikel 3.2.2, § 1, heeft de milieucoördinator onder meer tot taak : « a) bij te dragen tot de ontwikkeling, de invoering, de toepassing en de evaluatie van milieuvriendelijke produktiemethodes en produkten; b) te waken over de naleving van de milieuwetgeving door meer bepaald op regelmatige tijdstippen controle uit te oefenen op de werkplaatsen, de zuiveringstechnische werken en de afvalstromen;hij rapporteert de vastgestelde tekortkomingen aan de bedrijfsleiding en doet voorstellen om deze te verhelpen; c) te waken over of in te staan voor de uitvoering van de voorgeschreven emissie- en immissiemetingen en de registratie van de resultaten ervan;d) te waken over het bijhouden van het afvalstoffenregister en de naleving van de meldingsplicht bedoeld in de artikelen 17 tot en met 21 en 23 van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen;e) voorstellen te doen en bij te dragen tot de interne en externe communicatie in verband met de gevolgen voor mens en milieu van de inrichting, van haar produkten, haar afvalstoffen en de voorzieningen en maatregelen om deze gevolgen te beperken ». B.1.2. De instelling van de functie van milieucoördinator vindt haar rechtsgrond in de gewestbevoegdheid inzake leefmilieu zoals omschreven in artikel 6, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Op grond van die bepaling zijn de gewesten bevoegd voor de voorkoming en bestrijding van de verschillende vormen van milieuverontreiniging. Een doelmatig milieubeleid impliceert immers noodzakelijkerwijze dat activiteiten die milieuhinder veroorzaken, worden gereglementeerd en gecontroleerd.

B.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het tweede lid van artikel 3.2.5, dat luidt : « De aanwijzing en de vervanging van een milieucoördinator-werknemer, de verwijdering uit zijn functie en de aanstelling van een tijdelijke plaatsvervanger worden door de exploitant, onverminderd het bepaalde in artikel 3.2.3, § 3, uitgevoerd na voorafgaand akkoord van het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen of, bij ontstentenis ervan, van de vakbondsafvaardiging. In geval van blijvende onenigheid in de schoot van het comité of met de vakbondsafvaardiging, wordt het advies ingewonnen van het door de Vlaamse regering aangewezen bestuur. » Sinds de totstandkoming van de in het geding zijnde bepaling werd door de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, het comité voor preventie en bescherming op het werk ingesteld, dat de functies van het in bovenstaande bepaling vermelde comité heeft overgenomen.

B.3. In de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest om de in het geding zijnde bepaling aan te nemen, in zoverre ze van toepassing wordt geacht bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de milieucoördinator-werknemer, waardoor automatisch ook een einde komt aan diens functie van milieucoördinator.

De tweede prejudiciële vraag beoogt van het Hof te vernemen of de onder B.2 vermelde bepaling de bevoegdheidverdelende regels schendt in zoverre ze zou uitsluiten dat de opgelegde procedure wordt nageleefd gedurende de opzeggingstermijn van de milieucoördinator.

B.4.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling blijkt dat het « voorafgaand akkoord » dat wordt vereist, niet impliceert dat aan de vermelde organen een vetorecht of een werkelijke medebeslissingsbevoegdheid wordt toegekend (Parl. St., Vlaamse Raad, 1994-1995, nr. 719/1, p. 15, en nr. 719/3, p. 12).

Het initiatiefrecht behoort toe aan de werkgever. Indien het comité of de vakbondsafvaardiging niet akkoord gaat met het voorstel wordt het advies ingewonnen van het door de Vlaamse Regering aangewezen bestuur.

Na die raadpleging, en wat ook het resultaat ervan moge zijn, kan de voorgenomen maatregel worden uitgevoerd.

B.4.2. In de interpretatie dat de in het geding zijnde bepaling geldt bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de milieucoördinator-werknemer, raakt zij aan de arbeidsrechtelijke bescherming van de werknemers en aan de werking van het vermelde comité en de vakbondsafvaardiging, wat behoort tot de aangelegenheid van het arbeidsrecht die op grond van artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot de bevoegdheid van de federale wetgever behoort.

B.5.1. Krachtens artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 kunnen de decreten rechtsbepalingen bevatten in aangelegenheden waarvoor de raden niet bevoegd zijn, voor zover die bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheid. Tevens is vereist dat de aangelegenheid zich tot een gedifferentieerde regeling leent en dat de weerslag van de betrokken bepalingen slechts marginaal is.

B.5.2. In de parlementaire voorbereiding van het decreet van 5 april 1995 wordt de bijzondere beschermingsregeling ten voordele van de milieucoördinator als volgt verantwoord : « Het is één van de belangrijkste taken van de milieucoördinator om de meestal ingrijpende verandering[en] die gepaard gaan met de implementatie van milieuzorg in het bedrijf in goede banen te leiden.

In deze zin is de milieucoördinator een vertegenwoordiger van het werkgeversbelang. [...] De milieucoördinator is evenwel niet uitsluitend een vertegenwoordiger van het werkgeversbelang, maar ook van het algemeen belang en het belang van de werknemers. [...] Het statuut van de milieucoördinator moet voldoende waarborgen bieden opdat hij zijn opdracht in een zekere onafhankelijkheid zou kunnen waarnemen. » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1994-1995, nr. 719/1, p. 14) B.5.3. De decreetgever kon het noodzakelijk achten in waarborgen te voorzien om de milieucoördinator ertoe in staat te stellen zijn taak op onafhankelijke wijze waar te nemen.

Hij kon het eveneens noodzakelijk achten dat die waarborgen gelden vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Door op te zeggen neemt de werkgever immers een definitieve beslissing over het einde van de arbeidsovereenkomst, zodat een beschermingsregeling achteraf daarop geen enkele invloed meer kan hebben en derhalve zinloos zou zijn in het licht van de nagestreefde doelstelling.

B.5.4. Zoals vermeld onder B.4.1, ligt de beslissingsbevoegdheid om een einde te stellen aan de arbeidsovereenkomst van de milieucoördinator-werknemer uitsluitend bij de werkgever. Deze moet voorafgaandelijk het akkoord vragen van het comité of van de vakbondsafvaardiging en in voorkomend geval het advies inwinnen van het door de Vlaamse Regering aangewezen bestuur, zonder dat die organen evenwel op enigerlei wijze het ontslag kunnen verhinderen.

Het verplichte optreden van het comité of de vakbondsafvaardiging is van consultatieve aard en leunt zeer dicht aan bij de door de federale wetgever aan die organen toegekende bevoegdheden. Doordat de in het geding zijnde bepaling slechts zeer occasioneel toepassing vindt, kan zij ook niet worden geacht de werking van die organen te bezwaren.

B.5.5. Uit het bovenstaande blijkt dat de decreetgever het noodzakelijk heeft kunnen achten de in het geding zijnde bepaling aan te nemen. Doordat die regeling bovendien niet raakt aan het wezen van de bevoegdheid van de federale wetgever inzake arbeidsrecht, is de decreetgever binnen de grenzen gebleven die zijn aangegeven door artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

B.5.6. Het Hof merkt op dat de decreetgever het geval van het ontslag om dringende reden van de milieucoördinator niet heeft geregeld, zodat de federale wetgeving dienaangaande van toepassing blijft.

B.6. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 3.2.5, tweede lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid schendt niet de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 mei 2002.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. A. Arts.

^