gepubliceerd op 24 juli 2002
Uittreksel uit arrest nr. 73/2002 van 23 april 2002 Rolnummer 2098 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 34, eerste lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de ges Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 73/2002 van 23 april 2002 Rolnummer 2098 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 34, eerste lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 21 november 2000 in zake M.-C. Labbe en anderen tegen de provincie Henegouwen en de Franse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 december 2000, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 34, § 1 [lees : eerste lid], van het decreet van de Franse Gemeenschapsraad van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, doordat het onder de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd officieel onderwijs, door de enkele toepassing van de berekeningsregels voor de dienstanciënniteit, het de leerkrachten die hun loopbaan hebben uitgebouwd binnen één en dezelfde inrichtende macht mogelijk maakt een prioriteit te genieten met name voor elke nieuwe definitieve affectatie die van die inrichtende macht afhangt, terwijl diegenen die hun loopbaan hebben uitgebouwd ten dienste van verscheidene inrichtende machten, een op basis van hun geldelijke anciënniteit berekende, totale 'reële ' loopbaananciënniteit zouden doen kunnen gelden, die groter zou zijn ? Schendt artikel 34, § 1 [lees : eerste lid], van het decreet van de Franse Gemeenschapsraad van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, doordat het de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd officieel onderwijs, voor de berekening van hun anciënniteit die met name dienstig is voor de toekenning van een nieuwe definitieve affectatie, slechts toestaat de enkele diensten aan te voeren die zijn verricht en gesubsidieerd bij eenzelfde inrichtende macht, terwijl de personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs en het onderwijs van de Franse Gemeenschap alle diensten die door de Franse Gemeenschap zijn bezoldigd en die zij als tijdelijke of vastbenoemde in het door de Franse Gemeenschap ingerichte of gesubsidieerde onderwijs hebben verleend, kunnen doen gelden, alsmede de niet-bezoldigde periodes die met dienstactiviteit zijn gelijkgesteld ? » (...) IV. In rechte (...) Ten aanzien van de beide prejudiciële vragen B.1.1. Artikel 34, eerste lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs, gewijzigd bij het decreet van 25 juli 1996, bepaalt : « Voor de berekening van de anciënniteit, bedoeld in deze afdeling, worden enkel in aanmerking genomen de op het einde van het lopende school- of academiejaar gesubsidieerde diensten, bij de inrichtende macht verstrekt in een hoofdambt, in een zelfde categorie voor zover de kandidaat het bekwaamheidsbewijs voor dit ambt bezit zoals bepaald in artikel 2. » B.1.2. In tegenstelling tot wat de eisers voor de verwijzende rechter beweren, worden noch de volledige of gedeeltelijke terbeschikkingstelling van sommigen onder hen, noch hun reaffectatie geregeld volgens de in artikel 34, eerste lid, van het voormelde decreet bedoelde berekeningswijze inzake anciënniteit.
De terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking wordt geregeld in het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 28 augustus 1995 genomen ter uitvoering van artikel 57 van het voormelde decreet. Zo bij de terbeschikkingstelling gebruik wordt gemaakt van een berekeningswijze inzake anciënniteit die soortgelijk is met die waarin in artikel 34, eerste lid, van het decreet is voorzien, is dat niet op grond van dat artikel maar wel krachtens de tekst van artikel 7 van het besluit.
Die bepaling wordt niet en kan niet ter toetsing aan het Hof worden voorgelegd.
De reaffectatie van een leerkracht bij de inrichtende macht die hem ter beschikking heeft gesteld, vloeit evenmin voort uit artikel 34, eerste lid, omdat elke reaffectatie krachtens artikel 28 van het decreet prioritair is ten aanzien van elke andere vaste benoeming die overeenkomstig artikel 34 gebeurt.
Zo de vaste benoeming in een openstaande betrekking van een leerkracht die bij een andere inrichtende macht werd gereaffecteerd, onderworpen is aan een berekeningswijze die soortgelijk is met die van artikel 34, eerste lid, is dat op grond van de tekst van artikel 28 van het decreet, waarover het Hof niet wordt ondervraagd, en niet krachtens artikel 34, eerste lid.
Uit het dossier blijkt tevens dat de eisers voor de verwijzende rechter, allen vastbenoemde leerkrachten, niet opnieuw de toepassing van artikel 34, eerste lid, ter discussie willen stellen noch wat de toegang tot de hoedanigheid van prioritaire tijdelijke leerkracht betreft, noch wat de procedure inzake een eerste vaste benoeming betreft, doch enkel wat betreft de vaste benoeming in een nieuwe betrekking van een leerkracht die door de inrichtende macht al in een andere betrekking vast benoemd werd.
Uit wat voorafgaat volgt dat het Hof zijn onderzoek beperkt tot de toepassing van artikel 34, eerste lid, zoals daarin is voorzien in artikel 33 van hetzelfde decreet. Dat artikel luidt : « De persoon die zich kandidaat stelt voor een benoeming in vast verband in verschillende betrekkingen, moet voor elke betrekking een afzonderlijke kandidatuur indienen.
In het onderwijs met volledig leerplan en in het secundair onderwijs met beperkt leerplan dient het in een ambt vastbenoemd personeelslid dat een vaste aanwijzing vraagt binnen dezelfde Inrichtende macht voor een vacante betrekking van hetzelfde ambt of van een ander ambt uit dezelfde categorie, waarvoor hij over de vereiste titel bedoeld bij artikel 101 beschikt, te antwoorden op de oproeping tot vaste benoeming in dit ambt.
In het onderwijs voor sociale promotie dient het in een ambt vastbenoemd personeelslid dat een vaste aanwijzing vraagt binnen dezelfde Inrichtende macht voor een vacante betrekking van hetzelfde ambt of van een ander ambt uit dezelfde categorie, waarvoor hij over de vereiste titel bedoeld bij artikel 101 beschikt, te antwoorden op de oproeping tot vaste benoeming in dit ambt.
In het kunstonderwijs met beperkt leerplan dient het in een ambt vastbenoemd personeelslid dat een vaste aanwijzing vraagt binnen dezelfde Inrichtende macht voor een vacante betrekking van hetzelfde ambt of van een ander ambt uit dezelfde categorie, waarvoor hij over de vereiste titel bedoeld bij artikel 101 beschikt, te antwoorden op de oproeping tot vaste benoeming in dit ambt.
Voor de toepassing van de leden 2, 3 en 4 wordt de betrekking in vast verband toegekend aan het personeelslid dat de hoogste anciënniteit telt, waarbij de anciënniteit berekend wordt overeenkomstig artikel 34. » B.2. De prejudiciële vragen strekken ertoe van het Hof te vernemen of het voormelde artikel 34, eerste lid, de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet schendt in zoverre het, wat de prioriteitsregeling betreft, een tweevoudig verschil in behandeling tussen personeelsleden van het onderwijs doet ontstaan : enerzijds, naargelang zij tot het gesubsidieerd officieel onderwijs dan wel tot een ander onderwijsnet behoren; anderzijds, naargelang zij, binnen het gesubsidieerd officieel onderwijs, hun prestaties al dan niet bij eenzelfde inrichtende macht hebben verricht.
B.3. Hoewel de gelijke behandeling van onderwijsinstellingen en personeelsleden het beginsel is, sluit artikel 24, § 4, van de Grondwet een verschil in behandeling niet uit op voorwaarde dat die gegrond is op « de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht ». Om ten aanzien van de regel van gelijkheid en niet-discriminatie een verschil in behandeling tussen de onderwijsinstellingen en tussen de personeelsleden van de onderwijsnetten te verantwoorden, is het evenwel niet voldoende te wijzen op het bestaan van objectieve verschillen tussen die instellingen en personeelsleden. Bovendien moet worden aangetoond dat, ten aanzien van de geregelde aangelegenheid, het aangevoerde onderscheid relevant is om een verschil in behandeling in redelijkheid te verantwoorden. Anderzijds, kan het gelijkheidsbeginsel inzake onderwijs niet los worden gezien van de andere in artikel 24 van de Grondwet vervatte waarborgen, inzonderheid de vrijheid van onderwijs.
B.4. Zowel het statuut van het personeel van het gemeenschapsonderwijs als dat van het personeel van het gesubsidieerd vrij onderwijs omvat bepalingen die analoog zijn aan artikel 34, eerste lid.
Met betrekking tot het personeel van het gemeenschapsonderwijs bepaalt artikel 39, a) , eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 maart 1969, gewijzigd bij het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 10 juni 1993 : « Voor het berekenen van het in artikel 30, lid 1, bedoelde aantal dagen : a. worden slechts de werkelijke diensten in aanmerking genomen die in het rijksonderwijs gepresteerd zijn ofwel sinds de kandidaat in het bezit is van het bekwaamheidsbewijs voor het ambt waarvoor hij kandidaat is voor een aanstelling als prioritair tijdelijke, ofwel wanneer ingevolge artikel 20 afwijkingen werden verleend, vanaf de 451e dag prestaties en bij het verstrijken van het derde schooljaar, voor het betrokken ambt.[...] » Artikel 47, § 1, van het decreet van 1 februari 1993, gewijzigd bij het decreet van 22 december 1994, bepaalt met betrekking tot het personeel van het gesubsidieerd vrij onderwijs : « § 1. Voor de berekening van de anciënniteit : 1° worden enkel in aanmerking genomen de op 30 april gesubsidieerde diensten in een hoofdambt, in een ambt van de betrokken categorie en voorzover de kandidaat het bekwaamheidsbewijs voor dit ambt bezit zoals bepaald in artikel 2.[...] » B.5. De vergelijking tussen de in het geding zijnde bepaling en de overeenkomstige bepalingen die in de andere twee onderwijsnetten toepasselijk zijn, toont aan dat artikel 34, eerste lid, in wezen in die zin van de laatstgenoemde bepalingen verschilt dat de « gesubsidieerde diensten » « verstrekt » moeten zijn « bij de inrichtende macht », dit wil zeggen binnen dezelfde inrichtende macht.
De regeling is, wat de inrichtende machten betreft, derhalve dezelfde voor het gesubsidieerd officieel onderwijs en het gemeenschapsonderwijs, maar, gelet op het feit dat het gemeenschapsonderwijs slechts één inrichtende macht heeft, heeft die regeling evenwel andere gevolgen voor wat het onderwijspersoneel betreft.
B.6. De in het geding zijnde bepaling zet in rechte de bezorgdheid om, die in de parlementaire voorbereiding tot uitdrukking werd gebracht, om « de anciënniteit [enkel] te laten berekenen binnen eenzelfde inrichtende macht » en « [enkel] te laten gelden wat haar betreft » (Parl. St., Franse Gemeenschapsraad, 1993-1994, nr. 156/2, p. 6).
In aanwezigheid van, enerzijds, het persoonlijk belang van de leerkrachten om hun dienstanciënniteit in aanmerking te zien nemen en, anderzijds, de bekommernis van de wetgever om de continuïteit en de stabiliteit van de onderwijsteams te verzekeren, heeft de decreetgever een keuze gemaakt die niet kennelijk onredelijk is.
De decreetgever vermocht immers rekening te houden met de eigen karakteristieken van het gesubsidieerd officieel onderwijs door aan een inrichtende macht van dat net niet de verplichting op te leggen de dienstanciënniteit verkregen op grond van onderwijsactiviteiten gepresteerd in instellingen vreemd aan die inrichtende macht, in aanmerking te nemen.
B.7. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de in het geding zijnde prioriteitsregeling geen discriminatie tussen personeelsleden van het onderwijs doet ontstaan naargelang zij tot het gesubsidieerd officieel onderwijs dan wel tot een ander onderwijsnet behoren, of naargelang zij, binnen het gesubsidieerd officieel onderwijs, hun prestaties al dan niet bij eenzelfde inrichtende macht hebben verricht.
B.8. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 34, eerste lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs, zoals gewijzigd bij het decreet van 25 juli 1996, schendt niet de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 23 april 2002.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.