Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 01 juni 2002

Uittreksel uit arrest nr. 58/2002 van 28 maart 2002 Rolnummer 2087 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 3, § 1, van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de onder Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021226
pub.
01/06/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 58/2002 van 28 maart 2002 Rolnummer 2087 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 3, § 1, van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van 4 december 2000 in zake A. Schamps en J.-L. Deghoy tegen M.-C. Dulieu en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 8 december 2000, heeft het Arbeidshof te Bergen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Bevat artikel 3, § 1, van de wet van 19 maart 1991, in de veronderstelling van totale sluiting van de onderneming, geen middel dat onevenredig is met het door de wetgever nagestreefde doel wanneer deze de werkgever verplicht om de zaak vooraf aanhangig te maken bij het paritair comité met het oog op het laten erkennen van die sluiting als zijnde om economische en technische redenen ? Wegens de totale sluiting van de onderneming zullen de ondernemingsraad en het comité voor preventie en bescherming op het werk immers hun werking moeten stopzetten en is elk risico van discriminatie vanwege de werkgever jegens de beschermde werknemers uitgesloten.

De verplichting voor de werkgever om de zaak bij het paritair comité aanhangig te maken, kan dan ook onnodig en niet onontbeerlijk lijken, en dus onevenredig voor het bereiken van het wettige doel van de specifieke bescherming tegen eventuele represaillemaatregelen van de werkgever jegens de beschermde werknemers. Die verplichting kan daarentegen wel een discriminatoir voorrecht uitmaken ten gunste van de beschermde werknemers ten opzichte van de niet-beschermde werknemers. 2. Is de interpretatie van artikel 3, § 1, van de wet van 19 maart 1991 volgens welke de curator als de werkgever moet worden beschouwd, bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin dat de daarin vervatte verplichting niet onontbeerlijk is voor het bereiken van het wettige doel van de specifieke bescherming tegen eventuele represaillemaatregelen van de werkgever jegens de beschermde werknemers, en dat zij een discriminatoir voorrecht te hunnen gunste in het leven roept ten opzichte van de niet-beschermde werknemers ? In de bijzondere omstandigheid waarin het faillissement de buitenbezitstelling meebrengt van de goederen van de werkgever, alsmede de verplichting om al het personeel van de onderneming te ontslaan, lijkt de verplichting ten laste van de curator immers onnodig en niet onontbeerlijk voor het bereiken van het wettige doel van de bescherming tegen represaillemaatregelen van de werkgever, vermits de curator zich als gevolg van het faillissement in een nog dwingendere situatie bevindt dan de werkgever en het risico van discriminatie jegens de beschermde werknemers a fortiori uitgesloten is.» (...) IV. In rechte (...) Wat de tweede prejudiciële vraag betreft B.1.1. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 3, § 1, van de wet van 19 maart 1991 « houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden », doordat het de curator in geval van een faillissement ertoe zou verplichten het paritair comité te raadplegen alvorens beschermde werknemers te ontslaan, waardoor een discriminerend voorrecht zou ontstaan voor die categorie van werknemers ten opzichte van de niet-beschermde werknemers.

Volgens de verwijzende rechter zou een dergelijke verplichting onevenredig zijn ten opzichte van het doel van bescherming tegen represaillemaatregelen van de werkgever, omdat de curator zich als gevolg van het faillissement in een dwingendere situatie zou bevinden dan de werkgever en het risico van discriminatie tegenover de beschermde werknemers uitgesloten is.

B.1.2. De in het geding zijnde bepaling luidt als volgt : « De werkgever die een personeelsafgevaardigde of een kandidaat-personeelsafgevaardigde wil ontslaan om economische of technische redenen, moet vooraf de zaak bij een ter post aangetekende brief aanhangig maken bij het bevoegd paritair comité. Bij ontstentenis van een paritair comité of zo het paritair comité niet werkt, moet hij de zaak bij de Nationale Arbeidsraad aanhangig maken.

Het paritair comité of, in voorkomend geval, de Nationale Arbeidsraad moet zich uitspreken over het al dan niet bestaan van economische of technische redenen binnen twee maanden vanaf de datum van de aanvraag die hiertoe door de werkgever werd gedaan.

Bij ontstentenis van beslissing van het paritair orgaan binnen de termijn, vastgesteld in het vorige lid, mag de werkgever de personeelsafgevaardigde of de kandidaat-personeelsafgevaardigde enkel ontslaan in geval van sluiting van de onderneming of van een afdeling van de onderneming of in geval van het ontslag van een welbepaalde personeelsgroep.

Behalve in het geval van sluiting van de onderneming of van een afdeling hiervan, mag de werkgever niet tot ontslag overgaan alvorens de arbeidsgerechten het bestaan van de economische of technische redenen erkend hebben. Om deze erkenning te verkrijgen, moet de werkgever, bij dagvaarding, een verzoek tot erkenning van de economische of technische redenen die het ontslag van een personeelsafgevaardigde of van een kandidaat-personeelsafgevaardigde, rechtvaardigt, bij de voorzitter van de arbeidsrechtbank aanhangig maken. De procedure wordt geregeld door de bepalingen die zijn vastgesteld door de artikelen 8, 10 en 11 van deze wet. De werkgever moet de uitvoering van de arbeidsovereenkomst verzekeren tijdens de procedure voor de arbeidsgerechten. Hij mag, in geval het vonnis de economische of technische redenen erkent, het ontslag enkel ter kennis brengen vanaf de derde werkdag na het verstrijken van de termijn van hoger beroep of, indien er hoger beroep is ingesteld, de derde werkdag na de kennisgeving van het arrest dat de economische of technische redenen erkent. » B.1.3. Werknemers aan wie de wet een bijzondere ontslagbescherming toekent omdat hun functie van vertegenwoordiging van het personeel ten opzichte van hun werkgever of hun kandidatuur voor een dergelijke functie hen blootstelt aan ontslag om redenen die verband houden met de omstandigheid dat zij belangen moeten verdedigen die tegen die van de werkgever kunnen ingaan, zullen hierna « beschermde werknemers » worden genoemd.

B.2. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.3.1. Artikel 3, § 1, van de wet van 19 maart 1991 moet worden gelezen in het licht van de regels met betrekking tot het faillissement van een onderneming.

B.3.2. Een vonnis van faillietverklaring impliceert in beginsel het onmiddellijk stopzetten van iedere activiteit van de onderneming. De gefailleerde verliest immers vanaf dat ogenblik van rechtswege het beheer over al zijn goederen. Die regel vloeit voort zowel uit het vroegere artikel 444 van het Wetboek van Koophandel, dat op het ogenblik van de feiten van toepassing was, als uit artikel 16 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, dat het voormelde artikel heeft vervangen.

Het vroegere artikel 475 van het Wetboek van Koophandel bepaalde echter dat, indien het belang van de schuldeisers daaraan niet in de weg stond, de curator of iedere belanghebbende de rechtbank kon vragen toe te staan dat de handelsverrichtingen voorlopig zouden worden voortgezet, waarbij die machtiging het voorwerp uitmaakt van een afzonderlijk vonnis. Die regel is eveneens overgenomen door artikel 47 van de faillissementswet van 8 augustus 1997.

B.4. Uit de motivering van de beslissing van de verwijzende rechter volgt dat het Hof wordt ondervraagd over het bestaan van een eventuele discriminatie in het nadeel van de niet-beschermde werknemers in het geval dat het personeel collectief wordt ontslagen ten gevolge van de faillietverklaring. Het Hof beperkt dan ook zijn onderzoek tot dat geval.

B.5. Er bestaat een verschil tussen beschermde en niet-beschermde werknemers dat op een objectief criterium berust : beschermde werknemers oefenen vakbondsactiviteiten uit en verdedigen belangen die tegen die van de werkgever kunnen ingaan.

B.6. Het Hof onderzoekt enkel of de maatregel die de curator ertoe verplicht het paritair comité te raadplegen alvorens beschermde werknemers wegens het faillissement van de onderneming te ontslaan, objectief en redelijk kan worden verantwoord ten opzichte van het doel van de wetgever.

B.7.1. Het systeem van ontslagbescherming dat is ingevoerd bij de wet van 19 maart 1991 gaat terug op de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven. Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat de wetgever de personeelsafgevaardigden wilde beschermen tegen willekeurig ontslag (Parl. St., Kamer, 1947-1948, nr. 511, p. 51; Parl. St., Senaat, 1947-1948, nr. 397, p. 24).

Aangezien het ontslag van een beschermde werknemer als verdacht werd beschouwd, heeft de wetgever een principieel verbod van een dergelijk ontslag opgelegd. Alleen het ontslag om een dringende reden werd door de wet van 20 september 1948 toegestaan. Het recht voor de werkgever om beschermde werknemers te ontslaan om economische of technische redenen, mits voorafgaande raadpleging van het paritair comité, is in de wet van 20 september 1948 ingevoerd bij wet van 18 maart 1950 (Parl. St., Kamer, 1949-1950, nr. 196).

B.7.2. In de parlementaire voorbereiding van die wet is gesteld « dat het nooit is opgekomen bij de auteurs van het wetsvoorstel, noch bij de leden van de commissie om de personeelsafgevaardigde of de kandidaat-afgevaardigde het voordeel van de ontslagbescherming of -vergoeding toe te kennen wanneer de onderneming om economische redenen de deuren sluit » (Hand., Kamer, 31 januari 1950, nr. 22, p. 7). Een kamerlid heeft echter opgemerkt dat, wat het ontslag om economische redenen betreft, het mogelijk is een onderneming gedurende veertien dagen te sluiten en haar vervolgens opnieuw te openen na het personeel te hebben ontslagen, wat zich in verschillende ondernemingen heeft voorgedaan (Hand., Kamer, 31 januari 1950, nr. 22, p. 7).

B.7.3. De wet van 19 maart 1991 heeft de verplichting bevestigd voor de werkgever om het paritair comité te raadplegen wanneer hij een beschermde werknemer om economische of technische redenen wil ontslaan. De wetgever heeft in 1991 eraan herinnerd dat het erom ging de personeelsafgevaardigden en kandidaat-afgevaardigden te beschermen tegen willekeurig ontslag opdat zij hun mandaat in alle onafhankelijkheid zouden kunnen uitoefenen (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1471/1, p. 5; Parl. St., Senaat, 1990-1991, nr. 1105-1, pp. 1 en 5).

De wetgever heeft eveneens onderstreept dat de bestaande regeling, in dit geval de regeling van de voorgaande wet, moet worden gehandhaafd voor de gevallen van gehele of gedeeltelijke sluiting van de onderneming omdat er in die gevallen gevaar blijft bestaan, ook al is dat gering, voor discriminatoir optreden van de werkgever (Parl. St., Senaat, 1990-1991, nr. 1105-2, p. 43).

B.8.1. De Minister van Tewerkstelling en Arbeid heeft tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 19 maart 1991 geïnsisteerd op de verplichting, voor de curator, om het paritair comité te raadplegen wanneer ondanks de beslissing van de rechtbank van koophandel tot stopzetting van de handelsverrichtingen op korte termijn, deze toch worden voortgezet. De Minister heeft onderstreept dat die raadpleging echter niet meer verplicht zou zijn indien de rechtbank van koophandel beslist het faillissement uit te spreken zonder voortzetting van de handelsverrichtingen, hetgeen volgens hem noodzakelijkerwijze leidt tot een onmiddellijk stopzetten van alle activiteiten en afvloeiing van het personeel (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1105-2, p. 42).

B.8.2. Bij de hervorming van de faillissementswetgeving beoogde een ontwerp-artikel de curatoren ervan vrij te stellen om vooraf welke instantie ook te raadplegen wanneer zij werknemers willen ontslaan die in hun hoedanigheid van al dan niet verkozen kandidaat voor de ondernemingsraad of voor het comité voor veiligheid, gezondheid of verfraaiing van de werkplaatsen of nog als vakbondsafgevaardigde een wettelijke of reglementaire bescherming genieten (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, pp. 91-92).

In de memorie van toelichting werd vermeld dat het vonnis van faillietverklaring, dat een executoir karakter heeft, op zich het bestaan van de economische of technische redenen inhoudt ter rechtvaardiging van het ontslag van het hele personeel vanaf het ogenblik dat dit ontslag, waarvan de curator het initiatief behoudt, een collectief karakter heeft en bijgevolg niet discriminatoir is. Er werd eveneens aan herinnerd dat de curator geen werkgever is in de zin die de wetgever aan die term heeft willen geven in de wetgeving die deze beschermingsmaatregelen vaststelt, en dat het strijdig zou zijn met de regels van samenloop en gelijkheid die onder de bevoorrechte schuldeisers van dezelfde rang moeten heersen, indien wordt toegestaan dat bijzondere beschermingsvergoedingen, na faillissement, de vermindering met zich meebrengen van de percenten die op grond van artikel 19, 3°bis, van de hypotheekwet moeten worden uitgekeerd. Ten slotte werd aangevoerd dat de beoogde sancties slechts mogen gelden ten laste van de werkgever, en niet ten nadele van werknemers die ten gevolge van een faillietverklaring van hun werkgever in samenloop komen (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, pp. 24-25).

De vrijstelling, voor de curator, van raadpleging van het paritair comité werd echter niet in de faillissementswet opgenomen.

B.9.1. Aangezien een vonnis van faillietverklaring executoir is en in principe een stopzetting van de activiteit van de onderneming impliceert, is de maatregel die erin bestaat de curator ertoe te verplichten het paritair comité te raadplegen alvorens beschermde werknemers te ontslaan, terwijl hij het personeel collectief wil ontslaan onmiddellijk na het vonnis, niet redelijk verantwoord ten aanzien van het doel dat de wetgever met de wet van 19 maart 1991 nastreefde.

Men hoeft immers niet te vrezen voor represaillemaatregelen - waartegen de wetgever de personeelsafgevaardigden of kandidaat-afgevaardigden wil beschermen - van de curator wanneer deze overgaat tot het collectief ontslag van de werknemers zonder een onderscheid te maken tussen de werknemers die een mandaat van personeelsvertegenwoordiger uitoefenen of zich daartoe kandidaat hebben gesteld, en de andere werknemers.

B.9.2. Uit de voorafgaande elementen volgt dat, in de interpretatie vermeld in B.4, artikel 3, § 1, van de wet van 19 maart 1991 « houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden » niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.10. Het Hof stelt echter vast dat de voormelde bepaling anders kan worden geïnterpreteerd dan de verwijzende rechter doet (zie met name Cass., 25 juni 2001).

Zoals het Hof in B.3.2 reeds heeft aangegeven, maakt het vonnis van faillietverklaring een onmiddellijk einde aan de activiteit van de onderneming. De voortzetting van de handelsverrichtingen bedoeld in artikel 475 van het Wetboek van Koophandel, thans artikel 47 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, is een uitzondering die op geen enkele wijze dat beginsel in het geding brengt.

Aangezien de curator de handelsverrichtingen van de onderneming niet kan voortzetten zonder rechterlijke machtiging, is hij niet verplicht het paritair comité te raadplegen wanneer de rechtbank de onderneming in staat van faillissement verklaart en de curator ten gevolge daarvan het personeel collectief ontslaat.

B.11. Geïnterpreteerd in die zin dat het de curator van een faillissement niet ertoe verplicht het paritair comité te raadplegen wanneer de onderneming in staat van faillissement is verklaard en de curator ten gevolge daarvan het personeel collectief ontslaat, schendt artikel 3, § 1, van de wet van 19 maart 1991 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Wat de eerste prejudiciële vraag betreft B.12. Aangezien uit het dossier blijkt dat het geschil dat voor de verwijzende rechter hangende is, betrekking heeft op het faillissement van een vennootschap en niet op het geval van een totale sluiting van de onderneming waartoe de werkgever heeft beslist, en rekening houdend met het antwoord op de tweede prejudiciële vraag, moet de eerste vraag niet worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 3, § 1, van de wet van 19 maart 1991 « houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden » schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de curator van een faillissement die het personeel collectief wil ontslaan ten gevolge van een vonnis van faillietverklaring, ertoe verplicht het paritair comité te raadplegen om de economische redenen die dat ontslag verantwoorden, te laten erkennen.

Diezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet indien ze in die zin wordt geïnterpreteerd dat ze de curator van een faillissement die het personeel collectief ontslaat ten gevolge van een vonnis van faillietverklaring, niet ertoe verplicht het paritair comité te raadplegen om de economische redenen die dat ontslag verantwoorden, te laten erkennen.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 maart 2002.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux M. Melchior

^