Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 mei 2002

Uittreksel uit arrest nr. 53/2002 van 13 maart 2002 Rolnummer 2135 Inzake : de prejudiciële vraag over artikel 2 van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 30 november 1935, gesteld door de Rechtb Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021222
pub.
30/05/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 53/2002 van 13 maart 2002 Rolnummer 2135 Inzake : de prejudiciële vraag over artikel 2 van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 30 november 1935, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 7 februari 2001 in zake G. Teirlinck en L. Verstichel tegen G. Vanparys en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 februari 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door artikel 2 Venn. W. [wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 30 november 1935], althans in de interpretatie dat dit artikel naast de twee bij artikel 141, § 2, Venn. W. voorziene vormen die de coöperatieve vennootschap kan aannemen, nog een derde vorm toelaat, namelijk de niet-omgevormde coöperatieve vennootschap waarin de vennoten van een beperkte aansprakelijkheid kunnen genieten zonder in de wettelijk vereiste vorm een kapitaalsverhoging te hebben doorgevoerd en/of een financieel plan te hebben opgesteld, bij zoverre dat dit een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling inhoudt t.o.v. vennoten van coöperatieve vennootschappen die in uitvoering van de overgangsbepalingen van de wet van 20 juli 1991 hebben geopteerd voor één van de in artikel 141, § 2, Venn. W. voorziene vormen ? » (...) IV. In rechte (...) Ten aanzien van de memorie van de partijen G. Teirlinck en L. Verstichel B.1.1. In zijn memorie van antwoord verzoekt de Ministerraad het Hof de memorie van de eisende partijen voor de verwijzende rechter uit de debatten te weren omdat daarin wordt verwezen naar de besluiten die zij voor die rechter hebben neergelegd, zonder dat die als bijlage bij de memorie zijn gevoegd. De Ministerraad betoogt dat tussenkomende institutionele partijen in beginsel geen kennis hebben van dergelijke conclusies en dat door een dergelijke handelwijze de termijn die aan de Ministerraad wordt toegekend voor het opstellen van een memorie van antwoord onrechtmatig wordt ingekort.

B.1.2. Artikel 84 van de wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt dat de tot het Hof gerichte verzoekschriften en memories een inventaris van de tot staving aangevoerde stukken bevatten en dat elk dossier wordt toegezonden met een inventaris van de stukken waaruit het samengesteld is.

Uit die bepaling volgt dat de partijen die voor het Hof optreden, gehouden zijn de stukken die de in hun verzoekschriften en memories opgenomen beweringen en aanspraken staven, op voormelde wijze toe te sturen aan het Hof.

Overigens bepaalt artikel 88 van diezelfde bijzondere wet dat ieder die met toepassing van de artikelen 85 en 87 ervan een memorie aan het Hof richt, gehouden is er het dossier bij te voegen waarover hij beschikt.

B.1.3. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de verwijzing in de memorie van de eisende partijen in het bodemgeschil « naar hun besluiten voor de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brugge wat het juridisch technisch aspect van hun betoog betreft » niet kan worden aanvaard en dat bijgevolg die besluiten uit de debatten worden geweerd.

Ten gronde B.2.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 2 van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 30 november 1935 (hierna vennootschappenwet genoemd), zoals van toepassing op de zaak ten gronde, dat luidt : « De wet erkent als vennootschap die de rechtsvorm van een handelsvennootschap heeft aangenomen : - de vennootschap onder firma; - de gewone commanditaire vennootschap; - de naamloze vennootschap; - de commanditaire vennootschap op aandelen; - de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid; - de coöperatieve vennootschap.

Elk van deze vennootschappen verkrijgt rechtspersoonlijkheid vanaf de dag van de in artikel 10, § 1, eerste lid, bedoelde neerlegging.

Elk van deze vennootschappen is een rechtspersoon, onderscheiden van de persoon der vennoten.

Bij gebreke van de in het vorige lid bedoelde neerlegging, wordt de vennootschap die daden van koophandel tot doel heeft en, noch een vennootschap in oprichting is, noch een tijdelijke vereniging of een vereniging bij wijze van deelneming, beheerst door de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en, indien ze een vennootschap onder firma is, door artikel 17. » Artikel 141 van de vennootschappenwet bepaalt : « § 1. De coöperatieve vennootschap is een vennootschap die is samengesteld uit een veranderlijk aantal vennoten met veranderlijke inbrengen.

Buiten de aandelen die de inbrengen vertegenwoordigen, mag geen enkele andere soort effecten die maatschappelijke rechten vertegenwoordigen of die recht geven op een deel van de winst worden uitgegeven, onder welke benaming ook. § 2. Er bestaan twee vormen van coöperatieve vennootschap : de coöperatieve vennootschap met onbeperkte hoofdelijke aansprakelijkheid en de coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. In de statuten wordt vermeld welke van die twee vormen de vennoten aannemen. § 3. Wanneer de coöperatieve vennootschap een vennootschap met onbeperkte aansprakelijkheid is, zijn de vennoten persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de vennootschap; wanneer de coöperatieve vennootschap een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is, staan de vennoten slechts voor de schulden van de vennootschap in tot het beloop van hun inbrengen.

In de statuten wordt geen enkel onderscheid gemaakt tussen de vennoten uit het oogpunt van hun aansprakelijkheid. » B.2.2. De vraag gaat uit van een interpretatie van een geheel van teksten, volgens welke naast de twee in artikel 141, § 2, van de vennootschappenwet opgesomde vormen van coöperatieve vennootschap er tevens een derde vorm zou bestaan, namelijk « de niet-omgevormde coöperatieve vennootschap waarin de vennoten van een beperkte aansprakelijkheid kunnen genieten zonder in de wettelijk vereiste vorm een kapitaalsverhoging te hebben doorgevoerd en/of een financieel plan te hebben opgesteld ».

Die interpretatie houdt verband met de wijziging van afdeling VII van de vennootschappenwet over de coöperatieve vennootschap door de artikelen 160 tot 169 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, waarbij de wetgever bepaalde misbruiken van de rechtsvorm van de coöperatieve vennootschap wilde tegengaan die voortvloeiden uit de betrachting om, onder de wettelijke dekking van de beperkte aansprakelijkheid, activiteiten te ontplooien die niet in verhouding stonden tot de ingebrachte middelen (zie Parl. St., Senaat, 1990-1991, nr. 1374/1, p. 61; Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1695/9, p. 6).Aldus werd het statuut van de coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid op vlak van kapitaalinbreng, aansprakelijkheid, formaliteiten en controle verstrengd. Die wet trad in werking op 1 november 1991 en de coöperatieve vennootschappen opgericht vóór 1 november 1991 dienden hun statuten tegen uiterlijk 1 november 1993 aan te passen (artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 11 oktober 1991 tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de titels VII en VIII van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen met betrekking tot de coöperatieve vennootschappen). De sanctie op die verplichting werd bepaald in artikel 168 van voormelde wet, dat luidt : « Bij gebreke van aanpassing van de statuten of van regelmatige omzetting voordat de in artikel 165 gestelde termijn is verstreken, worden de statutaire bepalingen die strijdig zijn met deze wet voor niet geschreven gehouden en zijn de bepalingen van dwingend recht van deze wet toepasselijk. Indien daardoor de werking van de vennootschap onmogelijk wordt, kan iedere belanghebbende in rechte de ontbinding vorderen. » B.2.3. Volgens een andere interpretatie dan die van de verwijzende rechter had die bepaling tot gevolg dat de vroegere coöperatieve vennootschappen die hun statuten niet tijdig hebben aangepast en geen uitdrukkelijke keuze hebben gemaakt voor één van de twee nieuwe vormen van coöperatieve vennootschap, namelijk die met beperkte aansprakelijkheid of die met onbeperkte aansprakelijkheid, ophouden als rechtspersoon te bestaan en worden geherkwalificeerd hetzij als een coöperatieve vennootschap met onbeperkte aansprakelijkheid, hetzij als een vennootschap onder firma, met onbeperkte en hoofdelijke aansprakelijkheid voor de vennoten als gevolg.

Volgens de interpretatie die diegene is van de verwijzende rechter, zijn de sancties waarin voormeld artikel 168 voorzien, de enige mogelijke sancties en gaat het voordeel van de beperkte aansprakelijkheid van de vennoten van een coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die is opgericht vóór 1 november 1991 maar waarvan de statuten niet tijdig zijn aangepast, niet verloren.

B.3. De prejudiciële vraag noopt tot een vergelijking van de vennoten van de vóór 1 november 1991 opgerichte coöperatieve vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid die hun statuten niet tijdig hebben aangepast en dus niet aan de wettelijke vereisten inzake inbreng en kapitaal hebben voldaan maar die toch het voordeel van de beperkte aansprakelijkheid blijven genieten, enerzijds, met de vennoten van de vóór die datum opgerichte coöperatieve vennootschappen die hun statuten wel tijdig hebben aangepast en hun wettelijke verplichtingen dienaangaande wel zijn nagekomen en bijgevolg de beperkte aansprakelijkheid genieten, anderzijds.

De vraag, zoals zij is geformuleerd, klaagt niet een verschillende maar wel de gelijke behandeling aan van twee categorieën van vennoten, namelijk diegenen die niet en diegenen die wel aan de verplichtingen opgelegd door de wet van 20 juli 1991 hebben voldaan, doordat beide categorieën van vennoten een stelsel van beperkte aansprakelijkheid blijven genieten.

B.4. Uit hetgeen voorafgaat blijkt evenwel dat de bekritiseerde toestand niet is toe te schrijven aan de in de prejudiciële vraag vermelde bepalingen van de vennootschappenwet, maar aan de overgangsbepalingen van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, zodat de vraag niet dient te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 maart 2002, door de voormelde zetel, waarin rechter E. De Groot voor de uitspraak is vervangen door rechter L. Lavrysen, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms A. Arts

^