gepubliceerd op 28 mei 2002
Uittreksel uit arrest nr. 51/2002 van 13 maart 2002 Rolnummer 2113 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 64, tweede lid, en 184 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 2, tweede lid, van de wet van 4 oktober 1867 op d Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 51/2002 van 13 maart 2002 Rolnummer 2113 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 64, tweede lid, en 184 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 2, tweede lid, van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden, zoals gewijzigd bij de wet van 11 juli 1994, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Hoei.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 1 december 2000 in zake D. Debraz en het openbaar ministerie tegen P. Vanseveren, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 januari 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Hoei de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 64, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, 184 van hetzelfde Wetboek en 2, tweede lid, van de wet van 4 oktober 1867, zoals gewijzigd bij artikel 47 van de wet van 11 juli 1994, afzonderlijk of in samenhang gelezen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij de benadeelde persoon niet toestaan de zaak door middel van rechtstreekse dagvaarding bij de correctionele rechtbank aanhangig te maken in de gevallen opgesomd in artikel 2, derde lid, van de wet van 4 oktober 1867 en wanneer deze partij van oordeel is dat geen strengere dan een correctionele straf zal worden gevorderd vanwege verzachtende omstandigheden of vanwege een verschoningsgrond, terwijl : a) het openbaar ministerie over die mogelijkheid beschikt; b) de personen die worden benadeeld door feiten die - vanwege de strafrechtelijke kwalificatie ervan - objectief minder ernstig zijn, over de mogelijkheid beschikken om de zaak door middel van rechtstreekse dagvaarding bij de correctionele rechtbank aanhangig te maken ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. Artikel 64, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt : « In correctionele zaken kan de benadeelde partij zich rechtstreeks tot de correctionele rechtbank wenden in de vorm die hierna geregeld wordt. » Artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt : « Een termijn van ten minste tien dagen, die in voorkomend geval verlengd wordt wegens de afstand, moet tussen de dagvaarding en de verschijning gelaten worden, op straffe van nietigheid van de veroordeling die bij verstek tegen de gedaagde mocht worden uitgesproken.
Deze nietigheid kan echter niet worden ingeroepen dan op de eerste terechtzitting en vóór alle exceptie of verweer.
Wanneer de verdachte of een der verdachten zich in voorlopige hechtenis bevindt, kunnen de termijnen worden verkort en de partijen gedagvaard om te verschijnen binnen een termijn die niet korter mag zijn dan drie dagen.
In andere dringende gevallen kan dezelfde verkorting toegestaan worden krachtens een door de voorzitter van de rechtbank verleende cedel. » Artikel 2, tweede lid, van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden bepaalt : « Evenzo kan het openbaar ministerie, indien geen gerechtelijk onderzoek is gevorderd, de beklaagde rechtstreeks voor de correctionele rechtbank dagvaarden of oproepen met mededeling van de verzachtende omstandigheden of van de reden van verschoning wanneer het van oordeel is dat er wegens verzachtende omstandigheden of om reden van verschoning geen grond is om een hogere straf te vorderen dan een correctionele straf. » B.1.2. Het Hof dient te onderzoeken of de voormelde bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat zij een persoon die beweert het slachtoffer te zijn van een misdaad niet toestaan de zaak door rechtstreekse dagvaarding bij de correctionele rechtbank aanhangig te maken terwijl, enerzijds, het openbaar ministerie in sommige omstandigheden over die mogelijkheid beschikt en, anderzijds, de slachtoffers van minder ernstige misdrijven die mogelijkheid hebben.
Ten aanzien van het eerste gedeelte van de prejudiciële vraag B.2. Er bestaat tussen het openbaar ministerie en de benadeelde partij of haar vertegenwoordiger een fundamenteel verschil dat op een objectief criterium berust. Het openbaar ministerie is, in het belang van de maatschappij, belast met de opsporing, de vervolging en de bestraffing van misdrijven (artikelen 22 tot 47 van het Wetboek van Strafvordering) en vordert toepassing van de strafwet (artikel 138 van het Gerechtelijk Wetboek). De benadeelde partij daarentegen verdedigt een persoonlijk belang door gebruik te maken van het haar bij de wet toegekende recht om zich rechtstreeks tot de politierechtbank of correctionele rechtbank te wenden door het mechanisme van de rechtstreekse dagvaarding. De uitoefening van dat recht heeft tot gevolg dat de strafvordering wordt ingeleid die vervolgens door het openbaar ministerie wordt uitgeoefend. Aan een rechtscollege wordt de bevoegdheid voorbehouden om in alle gevallen over die vordering uitspraak te doen.
B.3.1. Wanneer het openbaar ministerie beslist voor te stellen een misdaad te correctionaliseren, op grond van verzachtende omstandigheden die het krachtens de wet dient te preciseren, vordert het de toepassing van de strafwet. De wetgever vermocht redelijkerwijze en op een pertinente manier aan de partij die het slachtoffer is van een misdaad de mogelijkheid te ontzeggen om misdaden te correctionaliseren, rekening houdend met het feit dat de keuze van correctionalisering nauw verbonden is met de uitoefening van de publieke vordering en de doelstellingen van algemeen belang die door die uitoefening worden nagestreefd, met inbegrip van de beoordeling of verzachtende omstandigheden of een verschoningsgrond in overweging te nemen vallen. Dat verbod maakt overigens geenszins inbreuk op de verdediging van de privé-belangen van de benadeelde partij.
B.3.2. De op strafrechtelijk vlak benadeeld geachte persoon kan zich burgerlijke partij stellen bij een onderzoeksrechter en aldus de strafvordering op gang brengen, zodat het hem opgelegde verbod om in criminele zaken rechtstreeks voor de correctionele rechtbank te dagvaarden, niet onevenredig is.
Het eerste gedeelte van de prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van het tweede gedeelte van de prejudiciële vraag B.4.1. Wat de vergelijking betreft die in het tweede gedeelte van de prejudiciële vraag is gemaakt tussen, enerzijds, de personen die beweren het slachtoffer te zijn van wanbedrijven en die de zaak door een rechtstreekse dagvaarding bij de correctionele rechtbanken aanhangig kunnen maken en, anderzijds, de personen die beweren het slachtoffer te zijn van misdaden en die niet over die proceduremogelijkheid voor de correctionele rechtbank beschikken, heeft de wetgever een objectief criterium gehanteerd : dat van de ernst van de aan de beklaagde ten laste gelegde feiten. Naar gelang van die ernst heeft de wetgever een drievoudige schaal van misdrijven en straffen opgesteld op basis waarvan hij drie verschillende rechtscolleges heeft gecreëerd en georganiseerd om daarvan kennis te nemen.
B.4.2. Het criterium van onderscheid is eveneens pertinent vermits het, door aan het slachtoffer van een misdaad de bevoegdheid te weigeren om de zaak rechtstreeks bij de correctionele rechtbank aanhangig te maken, het monopolie van het instellen van de strafvordering door het openbaar ministerie in acht neemt. Om dezelfde redenen als die welke in B.3.2 zijn vermeld, neemt het ook het evenredigheidsbeginsel in acht.
Het tweede gedeelte van de prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 64, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, 184 van hetzelfde Wetboek en 2, tweede lid, van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden, gewijzigd bij artikel 47 van de wet van 11 juli 1994 betreffende de politierechtbanken en houdende een aantal bepalingen betreffende de versnelling en de modernisering van de strafrechtspleging, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat zij de benadeelde persoon niet toestaan de zaak door middel van rechtstreekse dagvaarding bij de correctionele rechtbank aanhangig te maken in de gevallen opgesomd in artikel 2, derde lid, van de wet van 4 oktober 1867.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 maart 2002, door de voormelde zetel, waarin rechter E. De Groot voor de uitspraak is vervangen door rechter A. Alen, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms M. Melchior