Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 mei 2002

Uittreksel uit arrest nr. 50/2002 van 13 maart 2002 Rolnummer 2099 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd bi Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021216
pub.
28/05/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 50/2002 van 13 maart 2002 Rolnummer 2099 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 8 december 2000 in zake V. Zeqiri tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (O.C.M.W.) van Sint-Martens-Latem, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 december 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Vormt de wettelijke regeling, zoals vastgesteld in het artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet d.d. 8 juli 1976 en gewijzigd door artikel 65 van de wet d.d. 15 juli 1996, een schending van het gelijkheids- en discriminatiebeginsel vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 23 van de Grondwet, artikel 11.1 van het Internationale Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat het aldus wordt geïnterpreteerd en toegepast dat aan vreemdelingen wiens herhaalde aanvraag om als vluchteling te worden erkend met toepassing van het artikel 51/8 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen niet door de Minister van Binnenlandse Zaken is in overweging genomen en waarvan het beroep tot nietigverklaring, ingediend bij de Raad van State tegen deze beslissing en tegen het bevel om het grondgebied te verlaten nog niet werd beslecht, het recht op maatschappelijke dienstverlening wordt ontzegd, behoudens dringende medische hulpverlening en hulpverlening voor de termijn die strikt noodzakelijk is om de betrokkene in staat te stellen het grondgebied te verlaten ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna : O.C.M.W.-wet) met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 23 van de Grondwet, artikel 11.1 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De prejudiciële vraag noopt tot een vergelijking, wat het recht op maatschappelijke dienstverlening betreft, tussen : a) de vreemdeling die herhaaldelijk gevraagd heeft om als vluchteling erkend te worden, wiens verzoek niet in aanmerking is genomen door de Dienst Vreemdelingenzaken en die een bevel het grondgebied te verlaten ontvangen heeft zolang het beroep bij de Raad van State lopende is tegen de beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken, en b) een vreemdeling die beroep aantekent bij diezelfde Raad van State tegen een beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of van de Vaste Beroepscommissie. Uit de gegevens van het dossier blijkt dat de zaak betrekking heeft op de stopzetting van maatschappelijke dienstverlening aan een vreemdelinge die zich voor de « tweede (of derde) » maal vluchtelinge heeft verklaard, nadat haar eerste aanvraag was geweigerd door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen en door de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, waartegen zij geen beroep had ingesteld bij de Raad van State, en die werkelijk steuntrekkend was op het ogenblik dat haar het bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend, nadat de gemachtigde van de Minister van Binnenlandse Zaken geweigerd had die « tweede (of derde) » verklaring in aanmerking te nemen.

Uit de motivering van het verwijzingsvonnis blijkt dat de betrokkene tegen het bevel het grondgebied te verlaten bij de Raad van State een annulatieberoep heeft ingesteld.

B.2. In de prejudiciële vraag wordt, wat de eerste in de vergelijking betrokken categorie van vreemdelingen betreft, opgemerkt dat aan hen « het recht op maatschappelijke dienstverlening wordt ontzegd ». Volgens de prejudiciële vraag heeft de tweede in de vergelijking betrokken categorie van vreemdelingen daar echter wel recht op.

Artikel 57 van de O.C.M.W.-wet betreft de maatschappelijke dienstverlening waartoe het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn gehouden is. De maatschappelijke dienstverlening, toegekend overeenkomstig die bepaling, kan om het even welke hulp in contanten of in natura zijn die zowel van lenigende, curatieve of preventieve aard kan zijn. De wet preciseert niet waarin die hulp bestaat noch onder welke voorwaarden zij wordt toegekend, behalve dat die hulp « eenieder in de mogelijkheid [moet] stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid » (artikel 1, eerste lid).

Zij kan worden toegekend aan diegene die het bestaansminimum trekt, maar ook aan diegene die geen recht heeft op dat minimum, zoals een asielzoeker.

B.3.1. Uit de middelen van eisende partij voor de verwijzende rechter kan worden afgeleid dat de vraag naar de bestaanbaarheid van artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met andere grondwetsbepalingen of verdragsbepalingen, zich beperkt tot artikel 57, § 2, derde en vierde lid, van de O.C.M.W.-wet.

Vooraleer het bij wet van 15 juli 1996 werd vervangen, bepaalde artikel 57, § 2, derde en vierde lid, van de O.C.M.W.-wet, zoals ingevoegd bij artikel 151 van de wet van 30 december 1992 : « Aan de maatschappelijke dienstverlening wordt een einde gemaakt vanaf de datum van de uitvoering van het bevel om het grondgebied te verlaten, en ten laatste, vanaf de datum van het verstrijken van de termijn van het definitieve bevel om het grondgebied te verlaten.

Van het bepaalde in het voorgaande lid wordt afgeweken, gedurende de strikt noodzakelijke termijn, om de betrokkene in staat te stellen het grondgebied effectief te verlaten; die termijn mag in geen geval een maand overschrijden. » B.3.2. Die bepalingen zijn, met ingang van 10 januari 1997, door artikel 65 van de wet van 15 juli 1996 als volgt vervangen : « Een vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend, verblijft illegaal in het Rijk wanneer de asielaanvraag is geweigerd en aan de betrokken vreemdeling een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten is betekend.

De maatschappelijke dienstverlening aan een vreemdeling die werkelijk steuntrekkende was op het ogenblik dat hem een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend, wordt, met uitzondering van de dringende medische hulpverlening, stopgezet de dag dat de vreemdeling daadwerkelijk het grondgebied verlaat, en ten laatste de dag van het verstrijken van het bevel om het grondgebied te verlaten. » B.3.3. Het Hof heeft in zijn arrest nr. 43/98 van 22 april 1998 geoordeeld dat het nieuwe artikel 57, § 2, derde en vierde lid, van de organieke wet op de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond, in zoverre het van toepassing was op de vreemdeling die gevraagd had om als vluchteling te worden erkend, wiens verzoek was verworpen en die een bevel had gekregen het grondgebied te verlaten, zolang de beroepen die hij voor de Raad van State had ingesteld tegen de beslissing die de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen met toepassing van artikel 63/3 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen had genomen of tegen de beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, niet waren beslecht en heeft om die reden de term « uitvoerbaar » vernietigd in het derde en het vierde lid van voormeld artikel 57, § 2. Aldus heeft het Hof uitdrukkelijk gepreciseerd dat enkel zijn bedoeld de bij de Raad van State openstaande beroepen tegen de beslissingen wat betreft de aanvragen om als vluchteling te worden erkend, nu de vernietiging enkel betrekking had op het derde en het vierde lid van artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet, die handelen over vreemdelingen die hebben gevraagd om als vluchteling te worden erkend.

In zijn arrest nr. 80/99 van 30 juni 1999 heeft het Hof daaraan toegevoegd dat, indien de maatregel waarin artikel 57, § 2, voorziet, wordt toegepast op personen die, om medische redenen, in de absolute onmogelijkheid zijn gevolg te geven aan het bevel België te verlaten, die bepaling eveneens de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.

In zijn arrest nr. 57/2000 van 17 mei 2000 heeft het Hof daarentegen gepreciseerd dat, indien de maatregel waarin artikel 57, § 2, voorziet, wordt toegepast op de personen die gevraagd hebben om als vluchteling erkend te worden en wier aanvraag door de Minister van Binnenlandse Zaken werd afgewezen met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 8 van de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij één van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend, goedgekeurd bij de wet van 11 mei 1995, ook al bestrijdt de betrokkene die beslissing met een beroep tot vernietiging en een vordering tot schorsing bij de Raad van State, die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt.

B.3.4. Te dezen gaat het om het geval waarin een niet-opschortend beroep tot vernietiging bij de Raad van State ingesteld wordt tegen de beslissing van de bevoegde minister of diens gemachtigde om een « tweede (of derde) » verklaring als vluchteling niet in aanmerking te nemen.

De jurisdictionele beroepen tegen een dergelijke beslissing worden behandeld in artikel 51/8 van de voormelde wet van 15 december 1980, dat bepaalt : « De Minister of diens gemachtigde kan beslissen de verklaring niet in aanmerking te nemen wanneer de vreemdeling voorheen reeds dezelfde verklaring heeft afgelegd bij een in het eerste lid bedoelde overheid en hij geen nieuwe gegevens aanbrengt dat er, wat hem betreft, ernstige aanwijzingen bestaan van een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951. De nieuwe gegevens moeten betrekking hebben op feiten of situaties die zich hebben voorgedaan na de laatste fase in de procedure waarin de vreemdeling ze had kunnen aanbrengen.

Een beslissing om de verklaring niet in aanmerking te nemen is alleen vatbaar voor een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State. Er kan geen vordering tot schorsing tegen deze beslissing worden ingesteld. » B.4. Zoals het Hof heeft opgemerkt in zijn arrest nr. 83/94 van 1 december 1994, was het de bedoeling van de wetgever om een specifieke vorm van proceduremisbruik, die erin bestaat steeds weer identieke verklaringen in te dienen, tegen te gaan. Het Hof heeft geoordeeld dat de wetgever, om dat doel te bereiken, de vordering tot schorsing voor de Raad van State tegen de louter bevestigende beslissing van de minister of zijn gemachtigde kon uitsluiten, waarbij de Raad van State, alvorens een dergelijke vordering niet ontvankelijk te verklaren, zou nagaan « of de voorwaarden met betrekking tot die grond van niet-ontvankelijkheid zijn vervuld ».

B.5. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de situatie van een vreemdeling gedurende de periode waarin het beroep dat hij heeft ingesteld tegen de beslissing van de minister of diens gemachtigde om zijn herhaalde aanvraag niet in aanmerking te nemen, hangende is.

B.6.1. Om dezelfde redenen als die welke artikel 51/8 van de wet van 15 december 1980 verantwoordden, is het niet onredelijk het voordeel van maatschappelijke dienstverlening te weigeren aan de vreemdeling die zich in de situatie bevindt die in die bepalingen is omschreven.

Die persoon, die de beroepen die mogelijk zijn tegen de weigering van inwilliging van zijn eerste aanvraag, reeds heeft uitgeput of niet heeft aangewend, bevindt zich in een situatie die wezenlijk verschilt van die van een persoon van wie de beroepen die gericht zijn tegen die eerste aanvraag, hangende zijn. Rekening houdend met de doelstelling vermeld in B.4, kan de weigering van maatschappelijke dienstverlening worden verantwoord zolang noch de minister of zijn gemachtigde, noch de Raad van State de echtheid en de pertinentie van de nieuwe elementen die hij aanvoert, hebben erkend.

B.6.2. Rekening houdend met de omvang van het risico van aanwending van de procedures voor andere doeleinden dan die waarvoor ze bestemd zijn, eisen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de grondwets- en verdragsbepalingen die in de vraag zijn bedoeld, niet dat de maatschappelijke dienstverlening die aan de kandidaat-vluchtelingen wordt toegekend, teneinde in hun noden te voorzien, die na het bevel om het grondgebied te verlaten een beroep voor de Raad van State instellen (tegen de beslissing die de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen met toepassing van artikel 63/3 van de wet van 15 december 1980 heeft genomen of tegen de beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen), ook wordt toegekend aan de personen wier eerste asielaanvraag werd geweigerd en tegen welke beslissing de rechtsmiddelen waarin is voorzien zijn uitgeput of niet zijn aangewend en die herhaaldelijk een aanvraag hebben ingediend welke niet door de bevoegde minister of zijn gemachtigde in aanmerking is genomen, met bevel het grondgebied te verlaten, en van wie het beroep tot nietigverklaring nog niet werd beslecht.

B.7. De toetsing van de in het geding zijnde bepaling aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 23 van de Grondwet, artikel 11.1 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, leidt te dezen niet tot een andere conclusie.

B.8. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 23 van de Grondwet, artikel 11.1 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat het het recht op maatschappelijke dienstverlening beperkt tot de dringende medische hulp voor de vreemdeling van wie de herhaalde aanvraag om als vluchteling te worden erkend niet in aanmerking is genomen, met bevel het grondgebied te verlaten, door de bevoegde minister of zijn gemachtigde, met toepassing van artikel 51/8 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ook al is zijn beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State hiertegen nog niet beslecht.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 maart 2002.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms A. Arts

^