gepubliceerd op 28 mei 2002
Uittreksel uit arrest nr. 45/2002 van 20 februari 2002 Rolnummer 2117 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 55, derde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Charlero Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 45/2002 van 20 februari 2002 Rolnummer 2117 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 55, derde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Charleroi.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 18 december 2000 in zake de procureur des Konings en De Post tegen G. Dicara Lavalle en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 januari 2001, heeft de Correctionele Rechtbank te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is er geen schending van artikel 10 van de Grondwet, dat bepaalt dat behoudens de bij wet vastgestelde uitzonderingen, de Belgen gelijk zijn voor de wet, in het geval waarin in het kader van artikel 55, derde lid, van de wet van 8 april 1965, de vader en de moeder die in de hoedanigheid van voor de minderjarige burgerrechtelijk aansprakelijke worden gedagvaard, het recht wordt ontzegd de verslagen van medisch-psychologische expertise en van geestesonderzoek van de minderjarige te raadplegen en ter verdediging aan te voeren, wanneer deze laatste wordt verwezen naar de correctionele rechtbank na beslissing van uithandengeving door de jeugdrechtbank, terwijl zij onder dezelfde omstandigheden, optredend in dezelfde hoedanigheid in hetzelfde geschil voorgelegd aan het jeugdgerecht, wel toestemming krijgen en hebben gekregen om diezelfde verslagen te raadplegen en aan te voeren ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 55 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming bepaalt : « Wanneer een zaak als bedoeld in titel II, hoofdstuk III, bij de jeugdrechtbank aanhangig is gemaakt, wordt aan de partijen en aan hun advocaat kennis gegeven van de neerlegging van het dossier ter griffie waar ze er vanaf het ogenblik van de betekening van de dagvaarding inzage kunnen van nemen.
De partijen en hun advocaat kunnen eveneens kennis nemen van het dossier wanneer het openbaar ministerie het opleggen van een maatregel bedoeld in de artikelen 52 en 53 vordert, alsmede gedurende de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de beschikkingen waarbij zulke maatregelen worden opgelegd.
De stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de betrokkene en op het milieu waarin hij leeft, mogen echter noch aan hem noch aan de burgerlijke partij medegedeeld worden. Het volledig dossier, die stukken inbegrepen, moet ter beschikking gesteld worden van de advocaat van de betrokkene wanneer deze laatste partij is in het geding. » De wet van 2 februari 1994, die verschillende bepalingen van de wet van 8 april 1965 heeft gewijzigd, heeft, zonder de inhoud ervan te wijzigen, het eerste lid, tweede en derde zin, van het oorspronkelijke artikel 55 omgevormd tot het derde lid van het nieuwe artikel 55, waarop de prejudiciële vraag betrekking heeft.
B.2. De vraag betreft het verschil in behandeling dat de in het geding zijnde bepaling in het leven roept ten aanzien van de vader en de moeder die in hun hoedanigheid van voor de minderjarige burgerrechtelijk aansprakelijken worden gedagvaard, naargelang zij voor de correctionele rechtbank worden gedagvaard na beslissing van uithandengeving van de jeugdrechtbank of voor de jeugdrechtbank. Meer bepaald slaat zij in werkelijkheid op het feit dat in het eerste geval de ouders het recht geweigerd wordt de deskundigenverslagen, de medisch-psychologische en die van het geestesonderzoek, van de minderjarige te raadplegen en zich erop te beroepen, terwijl in het tweede geval het hen toegestaan wordt, in de mate waarin dit nodig is voor de jeugdrechter om met kennis van zaken te beslissen, die verslagen te raadplegen en aan te voeren.
B.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet volgt dat de wetgever, met het oog op « het bijzondere karakter van de rechtspleging voor minderjarigen », bepalingen heeft aangenomen die afwijken van het gemeen burgerlijk en strafprocesrecht, onder meer om « te voorkomen dat gegevens over de persoonlijkheid in handen vallen van derden, door het dossier in twee te verdelen : een deel met betrekking tot de feiten en de rechtspleging; een tweede deel met betrekking tot de persoonlijkheid en het sociale milieu. Mededeling van het tweede deel aan derden of aan de burgerlijke partij is verboden » (Parl. St., Kamer, 1963-1964, nr. 637/7, p. 9). Die bezorgdheid om de minderjarigen te beschermen en hun privé-leven te eerbiedigen, zij het ten nadele van bepaalde belangen, is nogmaals tot uiting gekomen bij de wijziging van artikel 55 van de wet van 8 april 1965 door de wet van 2 februari 1994 (Parl. St., Kamer, B.Z., 1991-1992, nr. 532/9, p. 15, en Senaat, 1992-1993, nr. 633-2, p. 91) : « De Minister herinnert eraan dat het gaat om vertrouwelijke inlichtingen over de minderjarige, terwijl de burgerlijke partij alleen materiële belangen verdedigt. De burgerlijke partij heeft geen belang bij dergelijke mededeling.
Wat de minderjarige zelf betreft, is het zo dat bijvoorbeeld het psycho-medisch verslag inlichtingen zou kunnen bevatten die hem een trauma zouden kunnen bezorgen.
In geval van uithandengeving wordt het persoonlijkheidsdossier zelfs niet aan de strafrechter bezorgd.
Er wordt hieraan toegevoegd dat het dikwijls gebeurt dat het resultaat van medische of psychiatrische deskundige onderzoeken aan de partijen niet wordt medegedeeld. » (Parl. St., Senaat, 1992-1993, nr. 633-2, pp. 91 en 92) Er is ook nog gezegd : « In geval van uithandengeving wordt het dossier aan de correctionele rechtbank overgezonden, met uitzondering van het persoonlijkheidsdossier, waartoe zelfs de correctionele rechter geen toegang heeft.
Zo nodig zal deze rechter een nieuw maatschappelijk onderzoek vragen. » (ibid., p. 61) B.4. De algemene economie van de wet van 8 april 1965 verantwoordt dat het persoonlijkheidsdossier van de minderjarige, dat in de eerste plaats wordt opgesteld opdat de jeugdrechtbank de maatregel neemt die het meest aangepast is aan de betrokken minderjarige, niet zou worden medegedeeld aan een partij die materiële belangen verdedigt of belangen die strijdig zijn met die van de minderjarige. Zulks verantwoordt dat de ouders van de minderjarige de mededeling van stukken van het dossier kunnen verkrijgen voor de jeugdrechtbank, wanneer zij betrokken worden bij de keuze van de maatregelen die de rechter ten aanzien van de minderjarige moet nemen, terwijl zij daarentegen die stukken niet kunnen aanvoeren om te vragen dat zij zouden worden vrijgesteld van de aansprakelijkheid die hun krachtens artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek ten laste wordt gelegd.
Het zou strijdig zijn met de algemene economie van de wet en met het beginsel van de tegenspraak dat de mededeling van het persoonlijkheidsdossier aan de burgerrechtelijk aansprakelijken wordt toegestaan, terwijl die mededeling niet kan worden gedaan aan de minderjarige zelf, aan de burgerlijke partij en aan de correctionele rechtbank.
B.5. De maatregel zou onevenredig zijn met het nagestreefde doel mocht hij aan diegene van wie artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek tot bewijs van het tegendeel aanneemt dat zij burgerlijk aansprakelijk zijn, verbieden elementen betreffende de persoon van de minderjarige of het milieu waarin hij leeft aan te voeren, terwijl dergelijke elementen onontbeerlijk zouden zijn voor de verdediging van de belangen van die partijen. Dat is evenwel niet de draagwijdte van de in het geding zijnde bepaling. Zij belet alleen dat, ten behoeve van de verdediging van die partijen, gebruik wordt gemaakt van stukken die op dergelijke elementen betrekking hebben maar met andere oogmerken werden ingewonnen, in het kader van een van de gewone regels van de strafrechtspleging of van de burgerlijke rechtspleging afwijkende procedure, die de bescherming van de minderjarige beoogt. Zij verbiedt die partijen niet om, bij wege van de gemeenrechtelijke bewijsvoering, argumenten te halen uit de persoonlijkheid van de minderjarige of zijn milieu.
B.6. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 55, derde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming schendt artikel 10 van de Grondwet niet, in zoverre het de vader en de moeder die in de hoedanigheid van voor de minderjarige burgerrechtelijk aansprakelijken worden gedagvaard het recht ontzegt de verslagen van medisch-psychologische expertise en van geestesonderzoek van de minderjarige te raadplegen en ter verdediging aan te voeren, wanneer deze laatste wordt verwezen naar de correctionele rechtbank na beslissing van uithandengeving door de jeugdrechtbank.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 februari 2002.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux M. Melchior