gepubliceerd op 22 mei 2002
Uittreksel uit arrest nr. 43/2002 van 20 februari 2002 Rolnummer 2067 Inzake : de prejudiciële vraag over artikel 3, 4°, van de wet van 12 november 1997 betreffende de openbaarheid van bestuur in de provincies en gemeenten, gesteld door de Ra Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 43/2002 van 20 februari 2002 Rolnummer 2067 Inzake : de prejudiciële vraag over artikel 3, 4°, van de wet van 12 november 1997 betreffende de openbaarheid van bestuur in de provincies en gemeenten, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 90.166 van 11 oktober 2000 in zake L. Robert tegen het Waalse Gewest en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 oktober 2000, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt artikel 3, 4°, van de wet van 12 november 1997 betreffende de openbaarheid van bestuur in de provincies en gemeenten een schending in van artikel 5, § 1, 2°, b), van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen en van artikel 3, 7°, van het decreet II van de Waalse Gewestraad van 22 juli 1993 betreffende de overheveling van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap naar het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, uitgevaardigd met toepassing van artikel 59quinquies van de Grondwet, in zoverre dat artikel 3, 4°, doelt op de kennisgeving van alle beslissingen of administratieve handelingen met individuele strekking van de provinciale overheden, met inbegrip van die van de bestendige deputaties in de uitoefening van het toezicht waarin wordt voorzien in artikel 53, § 3, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, meer bepaald in zoverre het bepaalt dat het niet opnemen van de vereiste vermeldingen in de genoemde kennisgevingen de sanctie tot gevolg heeft dat de verjaringstermijn voor het indienen van het beroep geen aanvang neemt ' ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 3, 4°, van de wet van 12 november 1997 betreffende de openbaarheid van bestuur in de provincies en gemeenten bepaalt : « Met het oog op een duidelijke en objectieve voorlichting van het publiek over het optreden van de provinciale en gemeentelijke administratieve overheden : [...] 4° vermeldt elk document waarmee een beslissing of een administratieve handeling met individuele strekking uitgaande van een provinciale of gemeentelijke administratieve overheid ter kennis wordt gebracht van een bestuurde, de eventuele beroepsmogelijkheden, de instanties bij wie het beroep moet worden ingesteld en de geldende vormen en termijnen;bij ontstentenis neemt de verjaringstermijn voor het indienen van het beroep geen aanvang. » B.2. De Raad van State ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van die bepaling met de bevoegdheidverdelende regels van kracht op het ogenblik waarop die in het geding zijnde bepaling werd aangenomen, meer bepaald met artikel 5, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en met artikel 3, 7°, van het decreet II van de Waalse Gewestraad van 22 juli 1993 « betreffende de overheveling van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap naar het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie », genomen met toepassing van artikel 59quinquies (thans artikel 138) van de Grondwet, in zoverre de in het geding zijnde bepaling doelt op de kennisgeving van alle beslissingen of administratieve handelingen met individuele strekking van de provinciale overheden, met inbegrip van die van de bestendige deputaties in de uitoefening van het toezicht waarin wordt voorzien in artikel 53, § 3, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
B.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde wet blijkt dat de wetgever bij de betwiste wet de modaliteiten heeft willen vaststellen volgens welke de openbaarheid van bestuur op provinciaal en gemeentelijk vlak gestalte zou krijgen, met de algemene bekommernis om over een efficiënt en performant bestuur te beschikken. « Enkel de federale wetgever is bevoegd om een algemene wettelijke regeling inzake de openbaarheid van bestuur vast te stellen ten aanzien van gemeenten en provincies. Krachtens artikel 162 van de gecoördineerde Grondwet komt het vandaag nog steeds aan de federale wetgever toe om de provinciale en gemeentelijke instellingen te regelen » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 871/1, p. 2).
Uit die parlementaire voorbereiding blijkt evenwel dat de wet niet van toepassing is op de O.C.M.W.'s, vanwege de bevoegdheid van de gemeenschappen (ibid., p. 3). Verder wordt gepreciseerd dat de wet van toepassing zal zijn op de provinciale en gemeentelijke administratieve overheden, voor zover ze geen materies behandelen die tot de bevoegdheden van de gemeenschappen behoren : « In die gevallen zal een decreet de regels met betrekking tot de openbaarheid van bestuur vaststellen » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 871/5, p. 13).
B.4. Het staat aan de verwijzende rechter te bepalen welke rechtsregel van toepassing is op een zaak die bij hem aanhangig is gemaakt, en het komt hem derhalve in beginsel toe om in voorkomend geval te beslissen of een vraag betreffende die norm aan het Hof dient te worden gesteld.
In de interpretatie van de verwijzende rechter beoogt de betwiste wet de kennisgeving van de beslissingen of administratieve handelingen met individuele strekking van de provinciale overheden, met inbegrip van die van de bestendige deputaties die het toezicht uitoefenen op de besluiten inzake tuchtmaatregelen die zijn opgelegd aan personeelsleden van een O.C.M.W. Het Hof onderzoekt dan ook of die bepaling, zoals ze wordt geïnterpreteerd door de verwijzende rechter, in overeenstemming is met de bevoegdheidverdelende regels.
B.5.1. Artikel 128, § 1, van de Grondwet kent de Vlaamse en de Franse Gemeenschap de zorg toe de persoonsgebonden aangelegenheden bij decreet te regelen. Artikel 5, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt dat het beleid inzake maatschappelijke dienstverlening, met inbegrip van de organieke regels betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, met uitzondering van de punten a) tot d) van die bepaling, deel uitmaakt van de persoonsgebonden aangelegenheden.
Artikel 3, 7°, van het decreet II van de Waalse Gewestraad van 22 juli 1993 « betreffende de overheveling van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap naar het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie », genomen met toepassing van artikel 59quinquies (thans artikel 138) van de Grondwet, vertrouwt het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie de zorg toe die aangelegenheid te regelen.
Onder die bevoegdheid valt, behalve de uitoefening van het toezicht, de organisatie van het administratief toezicht met inbegrip van het bepalen van de aan het toezicht onderworpen handelingen, het vaststellen van de vormen van het toezicht en het bepalen van de essentiële elementen van de procedure.
B.5.2. Een doeltreffende organisatie van het administratief toezicht veronderstelt dat het in al zijn aspecten kan worden geregeld. Dat impliceert meer bepaald dat de bevoegde wetgever een administratief beroep zou kunnen organiseren en de termijn waarbinnen dat beroep kan worden ingesteld, zou kunnen bepalen.
B.6.1. De wet van 12 november 1997 betreffende de openbaarheid van bestuur in de provincies en gemeenten bepaalt de wijze waarop de gedecentraliseerde besturen omgaan met de voorlichting van het publiek over het optreden van de provinciale en gemeentelijke overheden en met het recht van de burger om een bestuursdocument van die overheden te raadplegen. Die aangelegenheid maakt deel uit van de organieke wetgeving betreffende de lokale besturen die de federale wetgever op dat ogenblik vermocht te regelen op grond van artikel 162 van de Grondwet, zonder afbreuk te doen aan artikel 32 van de Grondwet.
B.6.2. Al was de federale wetgever bevoegd om de openbaarheid van bestuur in de provincies en gemeenten te regelen, toch vermocht hij zich hierbij niet de bevoegdheid toe te eigenen die inzake administratief toezicht aan de gemeenschappen en de gewesten was toegewezen.
De betwiste bepaling miskent in de interpretatie van de verwijzende rechter de bevoegdheidverdelende regels, aangezien zij inzake de organieke wetgeving betreffende de O.C.M.W.'s een element van de procedure inzake toezicht regelt door een vermelding voor te schrijven bij ontstentenis waarvan de beroepstermijn geen aanvang neemt.
B.6.3. Het Hof merkt echter op dat de in het geding zijnde bepaling, gelezen in het licht van de parlementaire voorbereiding zoals vermeld in B.3, niet van toepassing is op de beslissingen of administratieve handelingen uitgaande van de gemeentelijke en provinciale overheden ten aanzien van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
In die interpretatie schendt de bepaling de bevoegdheidverdelende regels niet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In zoverre artikel 3, 4°, van de wet van 12 november 1997 betreffende de openbaarheid van bestuur in de provincies en gemeenten doelt op de kennisgeving van alle beslissingen of administratieve handelingen met individuele strekking van de provinciale overheden, met inbegrip van die van de bestendige deputaties in de uitoefening van het toezicht waarin wordt voorzien in artikel 53, § 3, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, schendt het de regels die de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten bepalen. - Geïnterpreteerd in die zin dat zij niet van toepassing is op de beslissingen of administratieve handelingen uitgaande van de gemeentelijke en provinciale overheden ten aanzien van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, schendt die bepaling niet de regels die de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten bepalen.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 februari 2002.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux M. Melchior