Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 april 2002

Uittreksel uit arrest nr. 30/2002 van 30 januari 2002 Rolnummer 2298 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven. Het Arbitragehof, samengeste wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 5(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021157
pub.
27/04/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 30/2002 van 30 januari 2002 Rolnummer 2298 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 5 november 2001 in zake T. Smets tegen M.-L. Corvers, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 december 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in die zin dat één van de voorwaarden tot toepassing ervan is dat uit de gegevens van het dossier niet mag blijken dat een echtscheiding op die grond de materiële toestand van de gemeenschappelijke minderjarige kinderen op gevoelige wijze zou verslechten, terwijl deze vereiste niet werd gesteld bij een echtscheiding op grond van artikel 229 en/of 231 van het Burgerlijk Wetboek ? Is er met andere woorden geen ongelijke behandeling van de kinderen der echtscheidende echtgenoten in het kader van een echtscheiding op grond van meer dan twee jaar feitelijke scheiding of in het kader van een echtscheiding wegens bepaalde reden ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Ieder der echtgenoten kan echtscheiding vorderen op grond van feitelijke scheiding van meer dan twee jaar, indien daaruit de duurzame ontwrichting van het huwelijk blijkt en het toekennen van de echtscheiding op deze grond de materiële toestand van de minderjarige kinderen uit het huwelijk van de echtgenoten geboren of door hen geadopteerd niet op gevoelige wijze verslecht.

Echtscheiding kan tevens door een der echtgenoten gevorderd worden, indien de feitelijke scheiding van meer dan twee jaar het gevolg is van de toestand van krankzinnigheid of van diepe geestesgestoordheid waarin de andere echtgenoot zich bevindt en uit deze toestand een duurzame ontwrichting van het huwelijk blijkt, en het toekennen van de echtscheiding op deze grond de materiële toestand van de minderjarige kinderen uit het huwelijk van de echtgenoten geboren of door hen geadopteerd niet op gevoelige wijze verslecht. Die echtgenoot wordt vertegenwoordigd door zijn voogd, zijn algemene of bijzondere voorlopige bewindvoerder of, bij gebreke daarvan, door een beheerder ad hoc vooraf door de voorzitter van de rechtbank aangewezen op verzoek van de eisende partij. » B.2. Het komt de verwijzende rechter toe de norm of normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil.

B.3. Uit de motivering van de prejudiciële vraag blijkt dat de verwijzende rechter uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat er geen gemeenschappelijke minderjarige kinderen meer zijn waarmee rekening moet worden gehouden voor de toepassing van artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek.

B.4. Het verschil in behandeling dat uit de prejudiciële vraag blijkt, heeft enkel betrekking op de voorwaarde, vervat in de in het geding zijnde bepaling, dat de materiële toestand van de gemeenschappelijke minderjarige kinderen niet op gevoelige wijze mag worden verslechterd.

De verwijzende rechter heeft vastgesteld dat er te dezen geen gemeenschappelijke minderjarige kinderen meer zijn. Zelfs indien het Hof van oordeel zou zijn dat het onderdeel van artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek dat een voorwaarde stelt betreffende de materiële toestand van de kinderen, in strijd zou zijn met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel, dan nog zou daaruit geenszins volgen dat dit artikel voor het overige buiten toepassing zou moeten blijven en met name in die situatie dat er geen minderjarige kinderen meer zijn.

Het antwoord op de prejudiciële vraag kan derhalve niet dienstig zijn voor het beslechten van het geschil dat voor de verwijzende rechter aanhangig is.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 januari 2002.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. A. Arts.

^