Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 maart 2002

Uittreksel uit arrest nr. 10/2002 van 9 januari 2002 Rolnummer 2123 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 13, § 5, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, zoals gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, gesteld door d Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021066
pub.
19/03/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 10/2002 van 9 januari 2002 Rolnummer 2123 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 13, § 5, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, zoals gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 25 januari 2001 in zake N. Palante tegen de n.v. Fortis A.G., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 januari 2001, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 13, § 5, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, zoals gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het het voordeel van de rente bedoeld in paragraaf 1 ontzegt aan de kinderen die de vordering tot vaststelling van de afstamming hebben ingesteld na het overlijden ten gevolge van het arbeidsongeval, terwijl diezelfde bepaling, gelezen in samenhang met paragraaf 1, een rente tot vergoeding van een dodelijk arbeidsongeval toekent aan de kinderen die een vordering tot vaststelling van de afstamming hebben ingesteld vóór de datum van het overlijden ten gevolge van het arbeidsongeval ? 2. Schendt artikel 13, § 5, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, zoals gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het in geen geval toestaat - en dus ook niet indien zij bewijzen dat zij voordeel haalden uit het loon van de getroffene - dat de kinderen die de procedure tot vaststelling van de afstamming na het overlijden ten gevolge van het arbeidsongeval hebben ingesteld, het voordeel genieten van een rente bedoeld in artikel 13, terwijl artikel 20 van die wet, gelezen in samenhang met de artikelen 15, 16 of 17 van diezelfde wet, een rente tot vergoeding van het dodelijk arbeidsongeval toekent aan de ascendenten, kleinkinderen, broers en zusters van de getroffene, die het bewijs hebben kunnen leveren dat zij voordeel haalden uit het loon van de getroffene ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 13 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, vervangen door artikel 2 van de wet van 29 april 1996. Dat artikel bepaalt : « § 1. De kinderen van de getroffene, die wees zijn van vader of moeder, ontvangen elk een rente die gelijk is aan 15 % van het basisloon zonder dat het totaal 45 % van dit loon mag overschrijden. § 2. De kinderen van de echtgenoot van de getroffene, die wees zijn van vader of moeder, ontvangen elk een rente die gelijk is aan 15 % van het basisloon zonder dat het totaal 45 % van dit loon mag overschrijden, zo hun afstamming vaststaat op het ogenblik van het overlijden van de getroffene. § 3. De bij § 1 en § 2 bedoelde kinderen, die wees zijn van vader en moeder, ontvangen elk een rente die gelijk is aan 20 % van het basisloon zonder dat het totaal 60 % van dit loon mag overschrijden. [...] § 5. Gerechtelijke vaststelling van afstamming komt voor de toepassing van dit artikel slechts in aanmerking voor zover de procedure tot vaststelling van de afstamming werd ingeleid vóór de datum van het overlijden ten gevolge van een arbeidsongeval, behalve indien het kind verwekt maar nog niet geboren was. [...] » Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2. Uit het onderzoek van het dossier blijkt dat de eerste prejudiciële vraag betrekking heeft op de vraag of artikel 13, § 5, van de voormelde wet van 10 april 1971 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het niet toestaat dat het voordeel van de in de eerste paragraaf bedoelde rente wordt toegekend aan een natuurlijk kind van wie de erkenning gerechtelijk is vastgesteld ingevolge een vordering tot erkenning van de afstamming ingesteld na het overlijden als gevolg van het arbeidsongeval van zijn vader, terwijl dezelfde rente wordt toegekend aan de kinderen die dezelfde vordering hebben ingesteld vóór het overlijden als gevolg van het arbeidsongeval.

B.3.1. Volgens de parlementaire voorbereiding van de wet van 29 april 1996, die artikel 13 in de voormelde wet van 10 april 1971 heeft ingevoerd, had de wetgever tot doel gevolgen te trekken uit zowel het arrest Marckx van 13 juni 1979, gewezen door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, als uit de afstammingswet van 31 maart 1987. Uit de memorie van toelichting blijkt bovendien dat het de bedoeling van de wetgever was de discriminatie tussen kinderen die al dan niet uit het huwelijk zijn voortgesproten, af te schaffen (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 352/1, pp. 26-27, en nr. 352/11, pp. 4 en 12).

B.3.2. Behoudens indien het gaat om een kind dat vóór het overlijden is verwekt, maar erna is geboren, worden de kinderen wier afstamming na het overlijden van het slachtoffer van het arbeidsongeval zou worden vastgesteld, door de wet evenwel uitgesloten van het voordeel van artikel 13.

B.4. De eerste en de tweede reden die zijn aangevoerd, namelijk het vermijden van bedrieglijke erkenningen en het vermijden van procedures die louter met een financiële bedoeling worden ingeleid, zijn niet pertinent. De vaststelling van een afstamming post mortem gebeurt immers na een procedure tijdens welke de rechter zelfs ambtshalve « een bloedonderzoek of enig ander onderzoek volgens beproefde wetenschappelijke methodes [kan] gelasten » (artikel 331octies van het Burgerlijk Wetboek) en houdt rekening met het bezit van staat, voor zover het voortdurend is en bewezen wordt door feiten die « te samen of afzonderlijk de betrekking van afstamming aantonen » (artikel 331nonies). Tot slot kan elke persoon aan wie de rechterlijke beslissing wordt tegengeworpen, derdenverzet instellen (artikel 331decies). Aldus blijkt dat de procedure, inzonderheid sedert men een beroep kan doen op betrouwbare wetenschappelijke bewijsmethoden, garanties biedt die het risico van valse erkenningen uitsluiten.

B.5.1. De derde verantwoording die wordt aangevoerd, is de noodzaak de rechtszekerheid niet in het gedrang te brengen, dat wil zeggen de rechten die, op de dag van het overlijden van het slachtoffer, door de andere begunstigen van renten definitief zijn verworven, niet in het geding te brengen.

B.5.2. De niet-tijdige ontdekking van een begunstigde van renten kan ofwel het beginsel zelf van het recht van andere begunstigden, ofwel het bedrag van hun renten in het geding brengen. Vermits de wetgever die rechtsonzekerheid wil vermijden, is het pertinent enkel rekening te houden met erkenningen die vóór het overlijden zijn gebeurd.

B.5.3. Aangezien die maatregel ertoe kan leiden de rente te weigeren aan een kind van wie de afstamming zal zijn vastgesteld, dient men zich evenwel af te vragen of de radicale maatregel die erin bestaat elke vordering tot gerechtelijke erkenning ingesteld na het overlijden van het slachtoffer te verwerpen, niet onevenredig is met het nagestreefde doel.

B.5.4. Men zou kunnen begrijpen dat de wetgever, om het creëren van rechtsonzekerheid te vermijden, maatregelen zou nemen om te verhinderen dat niet-tijdige eisen de rechten in het geding zouden brengen van degenen van wie de afstamming vóór het overlijden was vastgesteld. Het Hof stelt hieromtrent vast dat de vorderingen tot betaling van vergoedingen in beginsel verjaren na het verstrijken van een termijn van drie jaar (artikel 69 van de wet van 10 april 1971), wat een bepaalde rechtsonzekerheid gedurende die termijn inhoudt.

B.5.5. Het is onevenredig met de nagestreefde doelstelling elke aanvraag om rente door een kind dat vóór de datum van het overlijden geboren is maar waarvoor de procedure tot vaststelling van de afstamming niet werd ingeleid vóór die datum, uit te sluiten. Een dergelijke maatregel kan ertoe leiden een erkend kind van de rente te beroven, zelfs wanneer geen enkele andere rechthebbende zich kenbaar zou hebben gemaakt en zelfs in de veronderstelling dat de vordering tot erkenning is ingesteld en de afstamming is vastgesteld binnen termijnen die geen overdreven inbreuk maken op de rechtmatige belangen van de andere begunstigden.

B.5.6. Overigens kan worden opgemerkt dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft nagegaan of de bepaling die het kind dat de vader tijdens zijn leven niet had erkend van zijn erfopvolging uitsluit, bestaanbaar was met de artikelen 8 en 14 van het Verdrag.

Artikel 8 waarborgt het recht op eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven; artikel 14 verbiedt elke discriminatie in het genot van de rechten en vrijheden welke in dat Verdrag zijn vermeld, onder meer die welke op de geboorte zou zijn gegrond. Het Europees Hof heeft geoordeeld dat een dergelijke uitsluiting onevenredig was met de doelstelling van bescherming van de rechten van de andere erfgerechtigden (arrest Camp en Bourimi t/ Nederland van 3 oktober 2000).

B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.7. Uit de feiten van de zaak en uit het onderzoek van het dossier blijkt dat, rekening houdend met het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, de tweede prejudiciële vraag niet tot een ruimere vaststelling van ongrondwettigheid zou kunnen leiden, zodat het Hof ze niet hoeft te onderzoeken.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 13, § 5, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het het voordeel van de in paragraaf 1 bedoelde rente niet toekent aan de kinderen waarvan de afstamming is vastgesteld ten gevolge van een vordering tot vaststelling van de afstamming die werd ingeleid na het overlijden als gevolg van het arbeidsongeval.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 januari 2002.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.

^