gepubliceerd op 16 maart 2002
Uittreksel uit arrest nr. 8/2002 van 9 januari 2002 Rolnummer 2266 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135, § 3, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Arbitragehof, samenge wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 2(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 8/2002 van 9 januari 2002 Rolnummer 2266 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135, § 3, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 27 september 2001 in zake het openbaar ministerie, C. Henderick en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 oktober 2001, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt artikel 135, § 3, van het Wetboek van Strafvordering een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voor zover die bepaling de termijn van hoger beroep doet lopen vanaf de dag waarop de beschikking van de raadkamer is gewezen en niet vanaf de dag na de uitspraak ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 135, § 3, van het Wetboek van Strafvordering, dat luidt : « Het hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van vijftien dagen door een verklaring ter griffie van de rechtbank die de beschikking heeft gewezen. Deze termijn gaat in op de dag waarop de beschikking is gewezen.
De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal.
De griffier stelt de partijen en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis van plaats, dag en uur van de zitting. Het dossier wordt ten laatste vijftien dagen voor de zitting ter beschikking gesteld.
De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak over het hoger beroep, nadat de procureur-generaal, de partijen en hun advocaten zijn gehoord.
Zij hoort, in openbare terechtzitting indien ze op vraag van een partij daartoe besluit, de opmerkingen van de procureur-generaal, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde. » B.2. In het arrest nr. 81/2001 van 13 juni 2001, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 oktober 2001, heeft het Hof op een gelijkluidende prejudiciële vraag als volgt geantwoord : « B.1. De prejudiciële vraag geeft niet aan welke categorieën van rechtsonderhorigen met elkaar worden vergeleken. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat de situatie wordt beoogd van de burgerlijke partij en dat die wordt vergeleken met de regeling vervat in artikel 203, § 1, van het Wetboek van Strafvordering.
Overeenkomstig die bepaling moet hoger beroep tegen beslissingen van de correctionele rechtbank worden ingesteld uiterlijk vijftien dagen na de dag van de uitspraak, en indien het vonnis bij verstek is gewezen, uiterlijk vijftien dagen na de dag van de betekening ervan aan de veroordeelde partij of aan haar woonplaats.
B.2.1. De rechtspleging voor de raadkamer verschilt, zowel wat haar algemene kenmerken, als wat de situatie van de burgerlijke partij betreft, grondig van de rechtspleging voor de vonnisgerechten.
Een verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures voor verschillende rechtbanken, in minstens gedeeltelijk verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet kan slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling zou samengaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken partijen.
B.2.2. Artikel 135, § 3, van het Wetboek van Strafvordering werd vervangen door de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek. Vóór die wetswijziging beschikte de burgerlijke partij over een termijn van 24 uur om beroep in te stellen, waarbij de termijn begon te lopen, ofwel vanaf de betekening van de beschikking ingeval de burgerlijke partij hetzij in het arrondissement woonde, hetzij woonplaats koos in de plaats waar de rechtbank zitting hield, ofwel, wanneer dat niet het geval was, vanaf de dag waarop de beschikking werd gegeven. Die vroegere wetgeving werd afgekeurd door het arrest van het Hof nr. 46/99 van 20 april 1999 (Belgisch Staatsblad, 18 augustus 1999).
B.2.3. Door de wet van 12 maart 1998 werd de betekening van de beschikking aan de burgerlijke partij afgeschaft, doch werden tegelijkertijd een aantal bijkomende waarborgen ingevoerd.
De termijn voor het instellen van hoger beroep is voortaan vijftien dagen in plaats van 24 uur. Overeenkomstig artikel 127, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt de burgerlijke partij, op straffe van nietigheid van de verwijzingsbeslissing, op de hoogte gesteld van de verschijning voor de raadkamer. De raadkamer doet uitspraak na de partijen te hebben gehoord, die kunnen worden bijgestaan of vertegenwoordigd door een advocaat. Wanneer de raadkamer de zaak in beraad heeft genomen, kunnen de partijen tijdig kennis nemen van de uitspraak vermits deze, overeenkomstig artikel 127, laatste lid, van hetzelfde Wetboek, steeds op vaste datum is gewezen.
B.2.4. Uit het bovenstaande blijkt dat het Wetboek van Strafvordering de burgerlijke partij een tijdige kennisneming van de beschikking van de raadkamer waarborgt en haar een redelijke termijn laat om te oordelen over de opportuniteit van een eventueel hoger beroep. De berekeningswijze van de beroepstermijn geldt overigens op gelijke wijze voor alle partijen voor de raadkamer. Uit het feit dat de termijn van vijftien dagen begint te lopen de dag waarop de beschikking is gewezen, en niet de dag erna, kan in die omstandigheden geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden afgeleid. » B.3. Het Hof oordeelt dat het geen ander antwoord dient te geven op de onderhavige vraag.
B.4. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 135, § 3, van het Wetboek van Strafvordering schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voor zover die bepaling de termijn van hoger beroep voor de burgerlijke partij doet lopen vanaf de dag waarop de beschikking van de raadkamer is gewezen.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 januari 2002.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, A. Arts.