gepubliceerd op 16 maart 2002
Uittreksel uit arrest nr. 7/2002 van 9 januari 2002 Rolnummer 2101 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 8 van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge. Het Arbitragehof samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. (...)
Uittreksel uit arrest nr. 7/2002 van 9 januari 2002 Rolnummer 2101 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 8 van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 5 december 2000 in zake E. Ramant tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 december 2000, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 8 van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987, inzonderheid het laatste lid ervan dat voorschrijft dat de Koning bepaalt in welke mate en onder welke voorwaarden een vergoeding kan worden verleend in geval van toepassing van de maatregelen bedoeld onder 3° en 4° van die wetsbepaling, aldus geïnterpreteerd dat het de Koning machtigt, wanneer Hij in een vergoeding voorziet, te bepalen dat deze door een administratief expert of expertencollege wordt vastgesteld zonder mogelijkheid tot tegenspraak en tot verder beroep, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 144 en 145 van de Grondwet en de artikelen 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat het een bepaalde categorie van burgers jurisdictionele waarborg ontzegt die wel aan andere burgers geboden wordt ? » (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen B.1.1. De in het geding zijnde bepalingen van artikel 8 van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987 luiden : « De Koning kan : [...] 3° de afslachting of afmaking voorschrijven van een dier dat door een dierenziekte is aangetast of besmet of verdacht is van aantasting of besmetting binnen de termijn die Hij bepaalt en op de plaats die Hij aanwijst[, alsook de bestemming van de krengen of karkassen van de dieren of delen ervan bepalen];4° de afbraak of de vernietiging voorschrijven [met de middelen en op de wijze die Hij aanduidt,] van gebouwen, voertuigen, plantaardige of dierlijke producten, grondstoffen voor de landbouw en de veeteelt en van alle andere goederen die besmet zijn of van besmetting verdacht zijn. Hij bepaalt in welke mate en onder welke voorwaarden een vergoeding kan worden verleend bij toepassing van de maatregelen bedoeld onder 3° en 4°. » Bij arrest nr. 1/89 heeft het Hof de in het 3° en 4° tussen vierkante haken weergegeven bepalingen vernietigd, in zoverre de in het 3° bedoelde krengen en karkassen afvalstoffen geworden zijn en in zoverre de woorden in het 4° van toepassing zijn op andere dan onroerende goederen.
B.1.2. Het koninklijk besluit van 28 november 1991 betreffende de schatting en de vergoeding van runderen geslacht in het kader van de gezondheidspolitie van de huisdieren (Belgisch Staatsblad, 19 december 1991) bepaalt onder meer : « [...]
Art. 2.§ 1. Voor elk rund geslacht overeenkomstig de bepalingen van artikel 1 en volgens de richtlijnen van de inspecteur-dierenarts, wordt aan de verantwoordelijke, binnen de grenzen van het begrotingskrediet, een vergoeding (V) toegekend, berekend als volgt: V = (R.Vw) - Sw R = refactiecoëfficiënt Vw = vervangingswaarde Sw = slachtwaarde.
De vervangingswaarde kan tot een maximum beperkt worden. [...] § 3. [...] De vervangings- en slachtwaarde van de af te slachten dieren worden bepaald door één van de deskundigen bedoeld bij artikel 4, § 1, aangeduid door de inspecteur-dierenarts.
Bij hoogdringendheid evenwel, bepaalt de inspecteur-dierenarts zelf de waarde van de af te slachten dieren.
Art. 3.§ 1. De deskundige aangeduid door de inspecteur-dierenarts, begeeft zich binnen de achtenveertig uur naar de plaats aangewezen door de inspecteur-dierenarts en bepaalt de vervangings- en slachtwaarde van elk van de af te slachten dieren. Hij stelt onmiddellijk een schattingsverslag op en maakt dit over aan de verantwoordelijke en aan de inspecteur-dierenarts. § 2. Indien in overeenstemming met de bepalingen van artikel 2, § 3, 3e alinea, de inspecteur-dierenarts zelf de waarde van de dieren bepaalt, stelt hij onmiddellijk een schattingsverslag op dat hij overmaakt aan de verantwoordelijke. § 3. Indien de verantwoordelijke de waarden bepaald in toepassing van de §§ 1 en 2, betwist, kan hij binnen de vierentwintig uur na de ontvangst van het schattingsverslag bij aangetekend schrijven gericht aan de inspecteur-dierenarts, om een tegenexpertise verzoeken welke zal uitgevoerd worden door het college bedoeld bij artikel 4, § 2.
Indien de inspecteur-dierenarts de waarden bepaald in toepassing van § 1 betwist, brengt hij aan de verantwoordelijke binnen de vierentwintig uur na ontvangst van het schattingsverslag, zijn beslissing tot verzoek van een tegenexpertise, welke zal uitgevoerd worden door het college bedoeld bij artikel 4, § 2, ter kennis. § 4. Wanneer een tegenexpertise wordt aangevraagd overeenkomstig de bepalingen van § 3, brengt de inspecteur-dierenarts het college hiervan binnen de vierentwintig uur op de hoogte. Na de betrokken partijen er op uitgenodigd te hebben, voert het college binnen de drie dagen de tegenexpertise uit en bepaalt de waarde van de dieren die het voorwerp van de betwisting uitmaken binnen de acht dagen, zonder mogelijkheid tot verder beroep. § 5. Indien de tegenexpertise door de verantwoordelijke werd gevraagd zijn de eraan verbonden kosten te zijnen laste, tenzij de eruit voortvloeiende vergoeding hoger is dan de vergoeding resulterend uit de schatting bedoeld bij § 1 of § 2.
Art. 4.§ 1. De deskundigen worden door de Minister van Landbouw benoemd na te zijn voorgedragen door de Raad van het Fonds voor de gezondheid en de produktie van de dieren, en kunnen door hem worden ontslagen. § 2. Het college is samengesteld uit : 1° een door de inspecteur-dierenarts aangeduide deskundige zoals bedoeld bij § 1, die niet reeds de eerste schatting onder zijn bevoegdheid had;2° een landbouwingenieur van de Dienst Veeteelt uit de betreffende provincie of, bij ontstentenis, zijn vervanger;3° een afgevaardigde van - en aangeduid door - de provinciale vereniging van kwekers en houders van rundvee.» Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag omdat de door de verwijzende rechter beklemtoonde verschillen hun oorsprong vinden in een koninklijk besluit en het Hof niet bevoegd is om zich uit te spreken over de grondwettigheid van een verschil in behandeling dat niet in de wet zelf is vastgelegd.
B.3.1. Het Hof vermag zich enkel uit te spreken over het ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet verantwoorde karakter van een verschil in behandeling als dat verschil aan een norm met wetgevend karakter kan worden toegeschreven. In dat verband moet worden opgemerkt dat, wanneer een wetgever een machtiging verleent, aangenomen dient te worden - behoudens aanwijzingen in tegenovergestelde zin - dat hij de gemachtigde enkel de bevoegdheid verleent om die machtiging aan te wenden in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.3.2. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag blijkt dat de verwijzende rechter artikel 8 van de dierengezondheidswet in die zin interpreteert dat het de Koning ertoe machtigt de bekritiseerde maatregel te nemen.
B.3.3. Het staat in beginsel aan de verwijzende rechter de aan het Hof ter toetsing voorgelegde norm te interpreteren.
B.3.4. Het komt evenwel het Hof toe, zelfs ambtshalve, te onderzoeken of het bevoegd is om op de aan het Hof gestelde vraag te antwoorden : het Hof zou de bij artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 aan het Hof toegewezen bevoegdheden overschrijden en inbreuk maken op die van de administratieve en van de justitiële rechter indien het zich zou uitspreken over de grondwettigheid van een koninklijk besluit.
B.3.5. Het Hof stelt vast dat de door de verwijzende rechter beklemtoonde verschillen niet in artikel 8 van de dierengezondheidswet hun oorsprong vinden, maar wel in voormelde bepalingen van het koninklijk besluit van 28 november 1991, waarbij de Koning de schattingswijze en de vergoedingsregeling voor af te slachten dieren vaststelt.
B.4. De exceptie van onbevoegdheid van het Hof is gegrond.
Om die redenen, het Hof verklaart zich onbevoegd om de prejudiciële vraag te beantwoorden.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 januari 2002.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, A. Arts.