Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 02 maart 2002

Uittreksel uit arrest nr. 160/2001 van 19 december 2001 Rolnummer 2003 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 61 en volgende van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het Arbitragehof, I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 2

bron
arbitragehof
numac
2002021045
pub.
02/03/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 160/2001 van 19 december 2001 Rolnummer 2003 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 61 en volgende van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 28 juni 2000 in zake het openbaar ministerie tegen G.B., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 juli 2000, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 61 en volgende van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre, in samenhang gelezen met artikel 6, § 3, a, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zij niet voorschrijven dat de onderzoeksrechter een verdachte verhoort ten aanzien van wie niet wordt overwogen een bevel tot aanhouding te verlenen, terwijl artikel 16, § 2, eerste lid, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis een dergelijk verhoor oplegt alvorens een bevel tot aanhouding te verlenen, in het geval waarin de verdachte noch voortvluchtig is, noch zich verbergt, en terwijl artikel 22, tweede lid, van dezelfde wet, op verzoek van de verdachte of van zijn raadsman, een samenvattende ondervraging voorschrijft ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag wordt geherformuleerd als volgt : « Schenden de artikelen 61 en volgende van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.3, a, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre zij niet voorschrijven dat de onderzoeksrechter een inverdenkinggestelde verhoort ten aanzien van wie niet wordt overwogen een bevel tot aanhouding te verlenen, terwijl artikel 16, § 2, eerste lid, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis een dergelijk verhoor oplegt alvorens een bevel tot aanhouding te verlenen, in het geval waarin de verdachte noch voortvluchtig is, noch zich verbergt, en terwijl artikel 22, tweede lid, van dezelfde wet een samenvattende ondervraging, op verzoek van de verdachte of van zijn raadsman, voorschrijft ? » B.2.1. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de prejudiciële vraag betrekking heeft op artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering, ingevoegd bij de wet van 12 maart 1998. Dat artikel luidt : «

Art. 61bis.De onderzoeksrechter gaat over tot de inverdenkingstelling van elke persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld bestaan. Deze inverdenkingstelling vindt plaats ter gelegenheid van een verhoor of door kennisgeving aan de betrokkene.

Dezelfde rechten als de inverdenkinggestelde geniet eenieder tegen wie de strafvordering wordt ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek. » B.2.2. De artikelen 16, § 2, eerste lid, en 22, tweede lid, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, vermeld in de prejudiciële vraag, luiden : «

Art. 16.[...] § 2. Tenzij de verdachte voortvluchtig is of zich verbergt, moet de onderzoeksrechter alvorens een bevel tot aanhouding te verlenen, de verdachte ondervragen over de hem ten laste gelegde feiten en zijn opmerkingen horen. » «

Art. 22.[...] Op verzoek van de verdachte of van zijn raadsman roept de onderzoeksrechter, binnen tien dagen die aan elke verschijning voor de raadkamer of voor de kamer van inbeschuldigingstelling die overeenkomstig artikel 31, § 4, uitspraak doet na verwijzing voorafgaan, de verdachte op voor een samenvattende ondervraging; de griffier brengt de oproeping, schriftelijk of per faxpost, onmiddellijk ter kennis van de raadsman van de verdachte en van de procureur des Konings, die deze ondervraging kunnen bijwonen. » B.3. In de overwegingen van het verwijzingsarrest wordt aangegeven dat « de beklaagde een schending ziet van het gelijkheidsbeginsel vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de omstandigheid dat de ondervraging van een verdachte is voorgeschreven op straffe van nietigheid wanneer een afgifte van een bevel tot aanhouding is beoogd, terwijl het niet als verplicht wordt beschouwd in het tegengestelde geval » (dit wil zeggen in geval van inverdenkingstelling).

In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, vloeit het in het geding zijnde verschil in behandeling niet voort uit het feit dat te dezen, de inverdenkinggestelde voor de verwijzende rechter zich ervan zou hebben onthouden rechtsmiddelen aan te wenden waartoe hij toegang zou hebben. Zij vloeit rechtstreeks voort uit het feit dat artikel 61bis weliswaar bepaalt dat een verhoor kan plaatshebben vooraleer de beslissing tot inverdenkingstelling wordt genomen, doch niet vereist dat een verhoor voorafgaat aan de inverdenkingstelling.

B.4. De inverdenkingstelling is een handeling van de onderzoeksrechter waarbij een persoon op de hoogte wordt gebracht van de feiten die hem worden verweten en van de kwalificatie ervan in dat stadium van de procedure. In tegenstelling tot het bevel tot aanhouding heeft zij niet tot gevolg dat afbreuk wordt gedaan aan zijn vrijheid van beweging.

Zij ligt zelfs aan de oorsprong van bepaalde rechten, zoals het recht om het dossier te raadplegen of om onderzoekingen te vorderen. Zij kan echter, wanneer zij ruchtbaarheid krijgt, iemands reputatie schaden, ondanks het beginsel van het vermoeden van onschuld.

Voor diegene die in verdenking dreigt te worden gesteld, zou een waarborg die erin bestaat dat de inverdenkingstelling verplicht dient te worden voorafgegaan door een verhoor, in bepaalde gevallen weliswaar ontegenzeggelijk een voordeel vormen. Maar welke ook de pertinentie van de kritiek op de in het geding zijnde bepaling op zich moge zijn, de belangen die op het spel staan bij een inverdenkingstelling of een aanhouding zijn van een dermate verschillende aard dat er geen aanleiding is om die bepaling als discriminerend te beoordelen op de enkele basis van een vergelijking van de voorwaarden van de inverdenkingstelling en de voorwaarden van het verlenen van een bevel tot aanhouding.

B.5. Zoals de prejudiciële vraag is geformuleerd, wordt het Hof tevens verzocht over te gaan tot een toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6.3, a, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De gezamenlijke lezing van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en de voormelde verdragsrechtelijke bepaling leidt te dezen niet tot een andere conclusie.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.3, a, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, niet de ondervraging door de onderzoeksrechter oplegt van een inverdenkinggestelde ten aanzien van wie niet is overwogen een bevel tot aanhouding te verlenen.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 december 2001.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.

^