gepubliceerd op 12 februari 2002
Uittreksel uit arrest nr. 154/2001 van 28 november 2001 Rolnummer 2063 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 361, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel. Het Arbitragehof, samenges wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 1(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 154/2001 van 28 november 2001 Rolnummer 2063 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 361, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 13 oktober 2000 in zake X.L., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 oktober 2000, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 361, § 2, van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het bepaalt dat wanneer de geadopteerde een kind of adoptief kind is van de echtgenoot van de adoptant, de rechten van het ouderlijk gezag door beide echtgenoten worden uitgeoefend, zonder dat aan het huwelijk toegekende gevolg tot de wettelijke samenwoning uit te breiden ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 361, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Wanneer de adoptie is gedaan door twee echtgenoten of wanneer de geadopteerde een kind of adoptief kind is van de echtgenoot van de adoptant, worden de rechten van het ouderlijk gezag door beide echtgenoten uitgeoefend overeenkomstig de regels die op de ouders van toepassing zijn. » B.2.1. Het vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld, weigerde de eenvoudige adoptie van een kind door een man te homologeren met hoofdzakelijk als reden dat de moeder, die ongehuwd met die man samenwoont, alsmede met de kinderen van beiden, haar ouderlijk gezag zou verliezen, in strijd met het belang van het kind.
B.2.2. In antwoord op een door het Hof van Beroep te Brussel gestelde prejudiciële vraag betreffende de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 361 van het Burgerlijk Wetboek, meer bepaald of de wetgever, wat de geadopteerden betreft, één van de gevolgen die hij aan het huwelijk heeft toegekend niet had moeten uitbreiden tot het ongehuwd samenwonen, heeft het Hof in zijn arrest nr. 49/2000 ontkennend geantwoord en daarbij de vraag buiten beschouwing gelaten of de uitzondering moet worden uitgebreid tot de wettelijke samenwoning.
B.3.1. In hetzelfde geschil stelt hetzelfde Hof van Beroep thans de vraag betreffende de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 361, § 2, van het Burgerlijk Wetboek in zoverre het zijn gevolgen niet uitbreidt tot de wettelijke samenwoning.
B.3.2. Uit het onderzoek van het dossier blijkt immers dat, sinds het ogenblik waarop de eerste vraag bij het Hof aanhangig werd gemaakt, de verzoeker en de moeder van het kind dat het voorwerp uitmaakt van de adoptieaanvraag, op 5 januari 2000 een verklaring van wettelijke samenwoning krachtens de artikelen 1475 en volgende van het Burgerlijk Wetboek hebben afgelegd.
B.3.3. Hoewel de vraag in algemene bewoordingen is gesteld en de wettelijke samenwoning in het algemeen betreft, beperkt het Hof zijn onderzoek tot de aan de verwijzende rechter voorgelegde hypothese, namelijk die van twee personen van verschillend geslacht die een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd.
B.4. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 27 april 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de adoptie, werd gezegd dat « de wetgever [...] erop [moet] toezien dat het kind, via de adoptie, in een milieu komt waarin verwantschapsbanden tot stand kunnen komen die vergelijkbaar zijn met de biologische afstamming ». Men deed eveneens gelden dat het in het belang van het kind is opgevoed te worden door een koppel om het psychologisch evenwicht van het kind te garanderen (Parl. St., Senaat, 1985-1986, nr. 256-2, p. 65).
B.5. Personen die beslissen in het bevolkingsregister een verklaring van wettelijke samenwoning krachtens de artikelen 1475 en volgende van het Burgerlijk Wetboek te laten opnemen, onderschrijven een wettelijke instelling die, zonder identiek te zijn met de instelling van het huwelijk, voor de medecontractanten specifieke rechten en plichten doet ontstaan.
Daartoe behoort de verplichting voor elk van de samenwonenden bij te dragen in de lasten van het samenleven naar evenredigheid van hun mogelijkheden, waarbij elke niet-buitensporige schuld aangegaan door één van de wettelijk samenwonenden ten behoeve van het samenleven en van de kinderen die door hen opgevoed worden de andere samenwonende hoofdelijk verbindt (artikelen 1477 en volgende van het Burgerlijk Wetboek).
B.6. De wettelijk samenwonenden bevinden zich in een juridische situatie die zowel verschilt van die van de feitelijk samenwonenden als van die van de gehuwde paren.
Evenwel, wanneer een man en een vrouw de in artikel 1475 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde verklaring afleggen en aldus zich ertoe verbinden zich te onderwerpen aan de in de artikelen 1477 en volgende van hetzelfde Wetboek beschreven plichten, geven zij daardoor het bestaan van een voornemen van een gemeenschappelijk gezinsleven te kennen. Wanneer één van de samenwonenden een kind heeft, is het in overeenstemming met het belang van dat kind dat het de andere samenwonende als zijn vader of zijn moeder zou kunnen beschouwen.
B.7. Dat wordt nochtans verhinderd door artikel 361, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De toepassing van die bepaling heeft, naar gelang van de rechtstoestand van de adoptant, een verschillend rechtsgevolg voor de adoptie : indien de adoptant gehuwd is met de ouder van het geadopteerde kind, oefenen de beide echtgenoten de rechten van het ouderlijk gezag uit « overeenkomstig de regels die op de ouders van toepassing zijn »; indien de adoptant niet gehuwd is met de ouder van het geadopteerde kind, zal die ouder de rechten van het ouderlijk gezag die hij vóór de adoptie uitoefende verliezen, hoewel hij blijft samenleven met zijn kind.
Een dergelijk gevolg is dermate onredelijk dat het, zoals dat het geval was in de zaak die is voorgelegd aan de verwijzende rechter, de jeugdrechter ertoe kan aanzetten de homologatie van de adoptie te weigeren, zelfs indien hij vaststelt dat zij het belang van het kind zou dienen.
B.8. Hoewel er een objectief verschil bestaat tussen de situatie van de gehuwde paren en die van de wettelijk samenwonenden, kan dat verschil, inzake adoptie, de in B.7 beschreven ongelijke behandeling niet verantwoorden : in zoverre artikel 361, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek het kind ertoe veroordeelt slechts één ouder te hebben, heeft het gevolgen die de in B.4 beschreven doelstelling tegenspreken en die onevenredig zijn met de zorg van de wetgever om het instituut van het huwelijk te bevoorrechten. Daardoor is het niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.9. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 361, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het zijn gevolgen niet uitbreidt tot twee personen van verschillend geslacht die een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 november 2001, door de voormelde zetel, waarin rechter J.-P. Snappe wettig verhinderd is en rechter E. Derycke zich moet onthouden.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.