gepubliceerd op 06 februari 2002
Uittreksel uit arrest nr. 152/2001 van 28 november 2001 Rolnummer 2034 In zake : de prejudiciële vraag betreffende het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van de inkomsten der Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 152/2001 van 28 november 2001 Rolnummer 2034 In zake : de prejudiciële vraag betreffende het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen, bekrachtigd bij de wet van 15 december 1986, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Charleroi.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 14 september 2000 in zake het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen tegen C. Ameels, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 september 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 (bekrachtigd bij de wet van 15 december 1986) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het, door te bepalen dat de consolideringbijdrage door de zelfstandigen verschuldigd is, zelfs wanneer hun bedrijfsinkomsten van het betrokken jaar lager zijn dan het minimumloon waarin is voorzien in de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 23 betreffende de waarborg van een gemiddeld minimum maandinkomen, na aftrek van de bijdragen voor de sociale zekerheid die van toepassing zijn op de handarbeiders, en door bijgevolg, niettegenstaande een in het verslag aan de Koning nochtans duidelijk in die zin te kennen gegeven bedoeling, geen parallellisme meer te verzekeren in de inspanningen tot matiging die worden gevraagd van de zelfstandigen, enerzijds, en van de werknemers en ambtenaren, anderzijds, de eerstgenoemden (zelfstandigen) aan een ongelijke behandeling onderwerpt ten opzichte van de laatstgenoemden (werknemers en ambtenaren) ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 « tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen », een besluit dat is bekrachtigd bij wet van 15 december 1986.
Hoewel dat koninklijk besluit in zijn geheel wordt beoogd, volgt uit de bewoordingen van de vraag alsmede uit de motieven ervan dat het genoemde besluit slechts onderworpen is aan de toetsing van het Hof in zoverre het tevens van toepassing is op de zelfstandigen van wie de inkomsten minder bedragen dan het minimummaandinkomen. Het Hof beperkt bijgevolg zijn toetsing tot dat enkele aspect van het koninklijk besluit nr. 464.
B.2. Het koninklijk besluit nr. 464, zoals gewijzigd bij artikel 72 van de wet van 30 december 1988, voert in artikel 2 een bijdrage in die de zelfstandigen voor de jaren 1987 en 1988 verschuldigd zijn. De bijdrage wordt berekend op basis van de bedrijfsinkomsten die ze hebben ontvangen gedurende het jaar 1983. De bijdrage is niet verschuldigd als de inkomsten van het jaar waarvoor zij is berekend niet de geïndexeerde inkomsten van het jaar 1983 overschrijden, en mag niet hoger zijn dan het verschil tussen de bedrijfsinkomsten van het jaar waarvoor zij is berekend en de geïndexeerde inkomsten van het jaar 1983.
Artikel 4 voorziet zijnerzijds in een aanpassing van dat systeem voor de zelfstandigen die zich voor het eerst hebben gevestigd na 1983.
Voor hen wordt de bijdrage berekend op basis van de bedrijfsinkomsten die ze hebben ontvangen gedurende het jaar volgend op dat van hun eerste vestiging, teruggebracht tot hun theoretische waarde 1983 op grond van de coëfficiënt die de aanpassing van de wedden van de personeelsleden van de openbare diensten aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen uitdrukt. De bijdrage is niet verschuldigd als de inkomsten van het jaar waarvoor zij is berekend, niet de inkomsten van het jaar volgend op dat van de eerste vestiging, teruggebracht tot hun theoretische waarde 1983 en geïndexeerd, overschrijden en zij mag niet hoger zijn dan het verschil tussen de bedrijfsinkomsten van het jaar waarvoor zij is berekend en die laatste.
De overige bepalingen van het besluit bevatten diverse nadere regelen van de voormelde bijdrage, die onder meer de storting van voorlopige bijdragen betreffen (artikelen 3 en 5).
B.3. Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling bestaat erin dat het koninklijk besluit nr. 464 de zelfstandigen van wie de bedrijfsinkomsten van het in aanmerking genomen jaar lager zijn dan het in de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 23 gewaarborgde gemiddelde minimummaandinkomen onderwerpt aan de consolideringbijdrage, terwijl de werknemers en de ambtenaren die zich in hetzelfde geval bevinden, aan elke loonmatiging ontsnappen; de verwijzende rechter merkt op dat bijgevolg het « parallellisme [...] in de inspanningen tot matiging » welke van die beide categorieën van werknemers worden gevraagd, niet langer gewaarborgd zou zijn.
B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.5. Er zijn fundamentele verschillen tussen de zelfstandigen, enerzijds, en de werknemers en ambtenaren, anderzijds, wat betreft de stelsels van sociale zekerheid die op hen van toepassing zijn. Die verschillen maken het niet mogelijk op elk punt die categorieën van personen met elkaar te vergelijken. Toch werd hen gevraagd een gelijkwaardige inspanning inzake inkomensmatiging te leveren, en de koninklijke besluiten nr. 289 van 31 maart 1984 en nr. 464 van 25 september 1986, die de matigingsbijdrage voor zelfstandigen invoeren en consolideren, worden net gemotiveerd door de wil om een parallellisme te verzekeren met de matigingsinspanning die van de werknemers en ambtenaren wordt geëist (koninklijk besluit nr. 464, verslag aan de Koning, Belgisch Staatsblad, 18 oktober 1986). Ze kunnen op dat vlak als vergelijkbaar worden beschouwd.
B.6. Het door de verwijzende rechter voorgelegde verschil in behandeling tussen de zelfstandigen, enerzijds, en de werknemers en de ambtenaren, anderzijds, kan worden verantwoord door de bijzonderheden van het statuut van de eerstgenoemden in vergelijking met dat van de laatstgenoemden.
De zelfstandigen ontvangen onzekere inkomsten, in tegenstelling tot de inkomsten van de loontrekkenden en de ambtenaren, die vooraf zijn bepaald; terwijl de inkomsten van de eerstgenoemden sterk kunnen variëren, zijn de inkomsten van laatstgenoemden over het algemeen niet onderworpen aan onzekere schommelingen en evolueren ze daarentegen op een gewoonlijk beperkte wijze. Uit die elementen volgt dat het gebruik van een identiek mechanisme van inkomensmatiging voor die drie categorieën van personen dan ook ondenkbaar is; in het bijzonder wat het te dezen in het geding zijnde verschil in behandeling betreft, blijkt het niet onredelijk dat de wetgever de zelfstandigen van wie de inkomsten niet het gemiddeld minimummaandinkomen bereiken aan de in het geding zijnde bijdrage onderwerpt, terwijl, in dat geval, een soortgelijke inspanning van loonmatiging niet wordt gevraagd aan de werknemers en aan de ambtenaren.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen, bekrachtigd bij wet van 15 december 1986, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het bepaalt dat de consolideringbijdrage verschuldigd is door de zelfstandigen, zelfs wanneer hun bedrijfsinkomsten van het betrokken jaar lager zijn dan het minimumloon waarin is voorzien in de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 23 betreffende de waarborg van een gemiddeld minimum maandinkomen.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 november 2001.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.