gepubliceerd op 06 februari 2002
Uittreksel uit arrest nr. 151/2001 van 28 november 2001 Rolnummer 2024 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 43, § 2, zesde lid, a), van het gecoördineerd decreet van het Vlaamse Gewest van 22 oktober 1996 betreffende de ruimtelij Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 151/2001 van 28 november 2001 Rolnummer 2024 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 43, § 2, zesde lid, a), van het gecoördineerd decreet van het Vlaamse Gewest van 22 oktober 1996 betreffende de ruimtelijke ordening, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, R. Henneuse, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 88.650 van 6 juli 2000 in zake de n.v. Ontex tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 augustus 2000, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 43, § 2, zesde lid (a) van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het aan de gemachtigde ambtenaar de mogelijkheid ontzegt om bij het verlenen van een gunstig advies af te wijken van de voorschriften van een gewestplan indien de aanvraag betrekking heeft op het wijzigen binnen het bestaande bouwvolume van een vergund gebouw dat nog niet werd opgericht ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 43, § 2, zesde lid, a), van het gecoördineerd decreet van het Vlaamse Gewest van 22 oktober 1996 betreffende de ruimtelijke ordening, luidend : « Bij het verlenen van een gunstig advies mag de gemachtigde ambtenaar afwijken van de voorschriften van een ontwerp-gewestplan of gewestplan indien de aanvraag betrekking heeft op : a) hetzij het verbouwen van een bestaand vergund gebouw binnen het bestaande bouwvolume en niet betrekking hebbend op het volledig herbouwen.» B.1.2. De Raad van State vraagt het Hof of die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat ze aan de gemachtigde ambtenaar de mogelijkheid ontzegt om bij het verlenen van een gunstig advies af te wijken van de voorschriften van een gewestplan, indien de bouwaanvraag betrekking heeft op een vergund gebouw dat nog niet werd opgericht.
B.1.3. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de rechtsvraag zoals die blijkt uit de formulering van de prejudiciële vraag. De wijzigingen van de in het geding zijnde bepaling door de decreten van 18 mei 1999 en van 26 april 2000 dienen derhalve niet in aanmerking te worden genomen.
B.2.1. De in het geding zijnde bepaling moet worden beoordeeld binnen het geheel van de stedenbouwreglementering waarvan zij deel uitmaakt.
Door de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, en de latere wijzigingen, werd een ruimtelijke ordening ingevoerd waarbij de bestemming van de gronden werd vastgelegd door plannen van aanleg die bepalend zijn bij het uitreiken van de noodzakelijke stedenbouwkundige vergunningen. Een aanvraag die niet in overeenstemming is met de stedenbouwkundige voorschriften is in beginsel niet vergunbaar.
B.2.2. Ten gevolge van de goedkeuring van de plannen van aanleg werden een aantal bestaande gebouwen die dateren van vóór de gewestplanning, onverenigbaar met de bestemming van het gebied waarin ze gelegen waren. Om de eigenaars de mogelijkheid te bieden hun gebouw - opgericht met inachtneming van de van kracht zijnde regels - te behouden en aan te passen aan de gewijzigde noden en om de ontwaarding van de eigendommen ten gevolge van verkrotting tegen te gaan, werd in opeenvolgende wettelijke regelingen in de mogelijkheid voorzien om aan die « zonevreemde » gebouwen verbouwings- of uitbreidingswerken door te voeren. Het ging daarbij steeds om een uitzonderingsregeling voor bestaande gebouwen, die aan welomschreven voorwaarden was gebonden.
B.3.1. Artikel 43, § 2, zesde lid, a), van het decreet van 22 oktober 1996 stelt als voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om de gemachtigde ambtenaar toe te staan af te wijken van de verordenende voorschriften van een ontwerp-gewestplan, dat de aanvraag betrekking moet hebben op het verbouwen van een bestaand en vergund gebouw binnen het bestaande bouwvolume en geen betrekking mag hebben op het volledig herbouwen. .3.2. Zowel uit de letterlijke tekst van die bepaling als uit de wordingsgeschiedenis ervan blijkt ondubbelzinnig dat die enkel betrekking heeft op bestaande, werkelijk opgerichte gebouwen. Met de uitvaardiging van de in het geding zijnde regeling door het decreet van 13 juli 1994 heeft de decreetgever overigens de afwijkingsmogelijkheden voor zonevreemde gebouwen willen verstrengen.
De voorwaarde dat het moet gaan om « bestaande » gebouwen vormt derhalve de essentie van de in het geding zijnde bepaling en vindt haar verantwoording in de doelstellingen uiteengezet onder B.2.
B.4. Het uitreiken van een bouwvergunning voor een nog op te richten gebouw wordt beheerst door de algemene regeling vervat in artikel 42 van het in het geding zijnde decreet. Het uitgangspunt van die regeling is dat de vergunning in beginsel enkel kan worden verleend indien zij niet strijdig is met de planologische bestemming van het gebied.
B.5. Het verschil in behandeling tussen, enerzijds, de vergunningaanvrager die een afwijking vraagt voor een bestaand vergund gebouw, en, anderzijds, degene die een bouwvergunning vraagt voor een nog op te richten gebouw, volgt uit twee wettelijke bepalingen, die op rechtmatige wijze een verschillende finaliteit hebben. Het in het geding zijnde verschil in behandeling is derhalve niet discriminerend.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 43, § 2, zesde lid, a), van het gecoördineerd decreet van het Vlaamse Gewest van 22 oktober 1996 betreffende de ruimtelijke ordening schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 november 2001.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms. A. Arts.