gepubliceerd op 06 december 2001
Uittreksel uit arrest nr. 127/2001 van 16 oktober 2001 Rolnummer 1997 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 15 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen. Het Arbitrage samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, A. Alen (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 127/2001 van 16 oktober 2001 Rolnummer 1997 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 15 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Moerman, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 27 juni 2000 in zake J. Bille tegen de c.v. IGRETEC, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 juni 2000, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is er geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre een bediende van de openbare sector, te dezen van een intercommunale, vanwege het enkele feit dat hij heeft ingestemd met de voorwaarden van zijn dienstneming, zodat hij wordt beschouwd als zijnde onder contract en niet onder statuut, de vergoeding voor zijn schade beperkt ziet door de verjaring op grond van artikel 15 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, terwijl, indien de rechtsverhoudingen tussen de partijen zouden zijn ontstaan uit de eenzijdige beslissing van de overheid, de op zijn vordering tot schadevergoeding van toepassing zijnde verjaring die van het gemeen recht zou zijn ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet zijn geschonden, in zoverre een bediende van een intercommunale die een aansprakelijkheidsvordering instelt tegen laatstgenoemde, onderworpen is aan de vijfjarige verjaring bepaald bij artikel 15 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten « vanwege het enkele feit dat hij heeft ingestemd met de voorwaarden van zijn dienstneming, zodat hij wordt beschouwd als zijnde onder contract en niet onder statuut », terwijl hij aanspraak zou kunnen maken op de dertigjarige verjaring « indien de rechtsverhoudingen tussen de partijen zouden zijn ontstaan uit de eenzijdige beslissing van de overheid ».
B.2. Het Hof is niet bevoegd om te oordelen of een persoon het slachtoffer is van een discriminatie omdat hij zich in een gunstiger rechtspositie zou hebben kunnen bevinden dan diegene waarin hij zich bevindt. De vraag moet worden gelezen als zijnde een uitnodiging aan het Hof om de verschillende situaties van twee categorieën van personeelsleden van een intercommunale, die tegen laatstgenoemde een aansprakelijkheidsvordering instellen, te vergelijken : zij die zich in een contractuele arbeidsverhouding bevinden en zij die zich in een statutaire situatie bevinden.
B.3. Het Hof zou zich evenmin kunnen afvragen of het opportuun is een verschil in behandeling ongedaan te maken. Het Hof kan slechts de grondwettigheid onderzoeken van de norm die de betrokken situatie regelt.
B.4. De prejudiciële vraag dient bijgevolg als volgt te worden geherformuleerd : « Schendt artikel 15 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het tot gevolg heeft dat de vijfjarige verjaring van toepassing is op de aansprakelijkheidsvordering ingesteld door contractuele personeelsleden van een intercommunale tegen laatstgenoemde terwijl de dertigjarige verjaring van het oude artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek, vóór de vervanging ervan bij de wet van 10 juni 1998, van toepassing was op dezelfde vordering ingesteld door statutaire personeelsleden van een intercommunale ? » B.5. De statutaire personeelsleden zijn in beginsel niet vergelijkbaar met contractuele personeelsleden, aangezien ze zich in een grondig verschillende rechtspositie bevinden. Uit de motivering van het verwijzingsarrest blijkt echter dat de appellant zijn werkgever heeft gedagvaard om vergoed te worden voor het nadeel dat hij heeft geleden doordat zijn verdiensten niet op grond van objectieve criteria zijn beoordeeld. Hij bevindt zich op dat punt in een situatie die niet verschilt van die van een statutair personeelslid, dat om dezelfde reden in rechte zou treden tegen de intercommunale die hem tewerkstelt. De verschillende rechtsregels die de arbeidsverhouding van beide categorieën van personeelsleden beheersen, verhinderen niet dat ze zich, ten aanzien van de in hun rechtsvordering gestelde rechtsvraag, in een vergelijkbare situatie bevinden.
B.6. De vijfjarige verjaring is van toepassing op vorderingen ontstaan uit een contractuele arbeidsverhouding zowel in de privé-sector als in de openbare sector (artikel 15 in samenhang gelezen met artikel 1, tweede lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten). Zij is eveneens van toepassing op vorderingen ingesteld door statutaire personeelsleden tegen de overheidsinstelling die hen tewerkstelt (artikel 100 van de gecoördineerde wetten betreffende de rijkscomptabiliteit), maar zij betreft niet de vordering ingesteld door statutaire personeelsleden van intercommunales waarop voormeld artikel 100 niet van toepassing is. De verwijzende rechter leidt daaruit af dat laatstgenoemde vordering was onderworpen aan de dertigjarige verjaring bepaald bij het oude artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek, van toepassing op het geschil dat hem is voorgelegd.
B.7. De dertigjarige verjaring is een regel van residuele aard geworden, veeleer dan de wettelijke uitdrukking van wat het algemeen belang vereist. Aangezien ze werd beschouwd als veel te lang en onaangepast aan het economische leven en aan de snelheid van de communicatie (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1087/1, pp. 2 en 10;
Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1087/7, p. 4; Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 883/3, pp. 4, 5 en 10), werd ze opgeheven, wat de persoonlijke rechtsvorderingen betreft, bij de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring. Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat het door de wetgever beoogde doel erin bestond « te voorzien in een eenvormige verjaringstermijn voor alle rechtsvorderingen tot vergoeding van de schade volgend uit een (quasi) delictuele fout [...] die al dan niet een misdrijf is » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1087/1, p. 2). De wetgever heeft eveneens gepreciseerd dat de vervanging van de dertigjarige verjaringstermijn door een redelijker termijn tot gevolg zou hebben dat de discriminatie die het gevolg is van het verschil tussen die verjaring en een hele reeks korte verjaringstermijnen zou verdwijnen (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1087/7, p. 4).
Verwijzend naar het voorbeeld van artikel 15 van de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten, is tijdens de parlementaire voorbereiding nog opgemerkt dat « indien men, teneinde alle vorderingen tot schadevergoeding gelijk te stellen ongeacht hun grondslag, uit de groep contractuele vorderingen de vorderingen tot schadevergoeding zou lichten en aan een andere behandeling zou onderwerpen, [...] nieuwe discriminaties en inconsistenties in het leven [zouden] worden geroepen » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1087/1, p. 5; in dezelfde zin, Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1087/7, p. 4).
B.8. De vijfjarige verjaring is de verjaring die van toepassing is op de meeste rechtsvorderingen ontstaan uit een arbeidsverhouding. De vaststelling dat er nog enkele contractuele rechtsvorderingen zijn, ontstaan uit een arbeidsverhouding, die verjaren na dertig jaar, kan niet ertoe leiden dat de vijfjarige verjaring discriminerend zou zijn.
Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou absurde gevolgen hebben indien het de verplichting zou opleggen af te wijken van een regel die algemeen geldend is geworden inzake de verjaring van vorderingen betreffende de contractuele aansprakelijkheid, omdat er nog enkele uitzonderingen op bestaan.
B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 15 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 oktober 2001.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.