gepubliceerd op 01 december 2001
Uittreksel uit arrest nr. 121/2001 van 10 oktober 2001 Rolnummer 2005 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 4 van de wet van 20 februari 1939 op de bescherming van de titel en van het beroep van architect, en artikel 1792 van he Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 121/2001 van 10 oktober 2001 Rolnummer 2005 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 4 van de wet van 20 februari 1939 op de bescherming van de titel en van het beroep van architect, en artikel 1792 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 23 juni 2000 in zake P. M. de T. en I. de M. tegen J.B. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 juli 2000, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 4 van de wet van 20 februari 1939 en artikel 1792 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer zij in die zin worden geïnterpreteerd dat de aansprakelijkheid van de architect die uit die bepalingen voortvloeit moet worden gedragen door de natuurlijke persoon die houder is van de titel van architect, zonder dat die persoon ervan kan worden ontlast wanneer zijn activiteiten van architect worden gepresteerd ter uitvoering van een architectuurovereenkomst afgesloten door een vennootschap en voor haar rekening, hetgeen voor de toepassing van de bedoelde bepalingen de architect de beperkte aansprakelijkheid ontzegt die de activiteiten in vennootschapsverband mogelijk maken ? » (...) V. In rechte (...) B.1. Uit de formulering van de prejudiciële vraag en het onderwerp van het geschil dat aan de feitenrechter is voorgelegd, blijkt dat het Hof een vraag wordt gesteld over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 4 van de wet van 20 februari 1939 op de bescherming van de titel en van het beroep van architect en 1792 van het Burgerlijk Wetboek, doordat zij de natuurlijke persoon die de titel van architect voert, niet in staat stellen om, wanneer hij zijn activiteit als architect uitoefent ter uitvoering van een architectuurovereenkomst afgesloten door een vennootschap en voor haar rekening, zich te beroepen op de beperkte aansprakelijkheid die een activiteit in vennootschapsverband mogelijk maakt.
B.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, kunnen de architecten en de andere actoren binnen de bouwsector als vergelijkbare categorieën worden beschouwd inzake beroepsaansprakelijkheid.
B.3.1. Artikel 4 van de voormelde wet van 20 februari 1939 bepaalt : « De Staat, de provincies, de gemeenten, de openbare instellingen en de particulieren moeten een beroep doen op de medewerking van een architect voor het opmaken van de plans en de controle op de uitvoering van de werken, voor welke door de wetten, besluiten en reglementen een voorafgaande aanvraag om toelating tot bouwen is opgelegd. [...] » B.3.2. Artikel 1, § 1, van dezelfde wet bepaalt : « Niemand mag de titel voeren van architect, noch het beroep ervan uitoefenen, indien hij niet in het bezit is van een diploma, waaruit blijkt dat hij met goed gevolg de examenproeven heeft afgelegd, welke vereist zijn voor het bekomen van het diploma. » B.3.3. Artikel 1792 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Indien een gebouw dat tegen vaste prijs is opgericht, geheel of gedeeltelijk teniet gaat door een gebrek in de bouw, zelfs door de ongeschiktheid van de grond, zijn de architect en de aannemer daarvoor gedurende tien jaren aansprakelijk. » B.3.4. Artikel 15, eerste lid, van het reglement van beroepsplichten van de Orde van architecten, dat werd goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 18 april 1985, bepaalt : « De architect, hetzij hij alleen werkt of in vereniging of in vennootschap, verzekert zijn burgerlijke beroepsaansprakelijkheid, met inbegrip van zijn tienjarige aansprakelijkheid. » B.4. Uit de voormelde bepalingen volgt dat de aansprakelijkheid van een architect persoonlijk is wegens de wettelijke opdracht die bij de voormelde wet van 20 februari 1939 uitsluitend aan hem is toegekend.
De wetgever heeft de architect, wegens de bijzondere opdrachten die met zijn beroep verbonden zijn, willen onderscheiden van een aantal andere actoren binnen de bouwsector door de toegang tot het architectenberoep te beschermen en door die beroepscategorie, die hij bij de vrije beroepen heeft ondergebracht, aan eigen regels - met in voorkomend geval strafsancties - te onderwerpen. Voorts heeft de wetgever eveneens bevoegdheden en beroepsvereisten willen vastleggen die alleen aan natuurlijke personen, met uitsluiting van rechtspersonen, kunnen worden opgelegd.
B.5. Uit wat voorafgaat volgt dat de verschillende behandeling van de architecten, enerzijds, en de andere actoren binnen de bouwsector, anderzijds, objectief en redelijk kan worden verantwoord en bijgevolg overeenstemt met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 4 van de wet van 20 februari 1939 op de bescherming van de titel en van het beroep van architect en artikel 1792 van het Burgerlijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre de aansprakelijkheid van de architect, die uit die bepalingen voortvloeit, moet worden gedragen door de natuurlijke persoon die de titel van architect voert.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 oktober 2001.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.