gepubliceerd op 30 november 2001
Uittreksel uit arrest nr. 116/2001 van 3 oktober 2001 Rolnummer 1952 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 17, 3°, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar pers Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 116/2001 van 3 oktober 2001 Rolnummer 1952 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 17, 3°, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen en A. Alen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel en ererechter J. Delruelle, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 86.729 van 7 april 2000 in zake de v.z.w. Groupe d'étude et de réforme de la fonction administrative tegen het Vast Secretariaat voor Werving van het Rijkspersoneel (V.W.S.), waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 april 2000, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 17, 3°, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de representatieve vakorganisaties wel maar de erkende vakorganisaties niet toestaat aanwezig te zijn op de vergelijkende examens en op de examens welke voor de personeelsleden worden georganiseerd ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 17, 3°, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, dat bepaalt : « Onder de voorwaarden bepaald door de Koning en onverminderd de andere prerogatieven welke hun door deze wet worden toegekend, mogen de representatieve vakorganisaties: [...] 3° aanwezig zijn op de vergelijkende examens en op de examens welke voor de personeelsleden worden georganiseerd onverminderd de prerogatieven van de examencommissies; [...] » B.2. De Raad van State stelt het Hof een vraag over een mogelijke schending, door die bepaling, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat op grond van die bepaling alleen de representatieve vakorganisaties aanwezig mogen zijn op de vergelijkende examens en examens die door het Vast Wervingssecretariaat (thans SELOR) worden georganiseerd, waardoor de erkende vakorganisaties van dat recht worden uitgesloten.
B.3. Het verschil in behandeling tussen de twee categorieën van vakorganisaties is door de wetgever gewild sinds de aanneming van de wet van 19 december 1974, waarvan artikel 7 aan de representatieve organisaties het recht voorbehoudt om zitting te hebben « in het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten, in het comité voor de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten en in het comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten ». Volgens hetzelfde artikel wordt als representatief beschouwd iedere vakorganisatie die : 1° op nationaal vlak werkzaam is;2° de belangen van al de categorieën van het personeel in overheidsdienst verdedigt;3° aangesloten is bij een vakorganisatie die in de Nationale Arbeidsraad vertegenwoordigd is ». B.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 19 december 1974 blijkt dat die keuze overeenstemt met de wil van de Regering om « geldige en verantwoordelijke gesprekspartners voor zich te vinden waarmee zij efficiënt kan onderhandelen » en, teneinde dat doel te bereiken, slechts te « onderhandelen met vakbonden die in staat zijn om werkelijke verantwoordelijkheden te dragen op nationaal vlak » en de versnippering van de vakbonden te vermijden waardoor « de onderhandelingen [...] ten dode opgeschreven [zouden] zijn » (Parl.
St., Senaat, B.Z. 1974, nr. 367-2, p. 10).
B.5. Een dergelijke keuze berust op een objectief criterium, staat in verband met het nagestreefde doel en is niet kennelijk onevenredig daarmee. Het is niet onredelijk in de permanente overleg- en onderhandelingsstructuren enkel die vakorganisaties toe te laten die een bepaald aantal bijdrageplichtige leden hebben, die op nationaal vlak werkzaam zijn of die deel uitmaken van een op dat niveau samengestelde organisatie en die de belangen van al de categorieën van het personeel verdedigen. Een dergelijke vereiste is van dien aard dat zij waarborgt dat bij het formuleren van de eisen van een categorie van het personeel rekening wordt gehouden met de situatie van de anderen.
B.6. Er dient echter nog te worden onderzocht of die gedifferentieerde behandeling relevant is wat betreft de in het geding zijnde maatregel die aan de representatieve vakorganisaties een prerogatief toekent dat aan de erkende vakorganisaties wordt geweigerd.
B.7. De aanwezigheid van vakbondsafgevaardigden bij de vergelijkende examens en examens die door SELOR worden georganiseerd, heeft tot doel toezicht te garanderen op het correcte verloop ervan. De vakorganisaties die dat prerogatief uitoefenen, doen dit niet in het belang van hun leden, maar in het belang van alle kandidaten en ambtenaren. Het komt de wetgever toe de personen te kiezen die dat toezicht zullen uitoefenen, waarbij hij meer bepaald rekening kan houden met het feit dat het vanuit praktische overwegingen verantwoord is het aantal afgevaardigden beperkt te houden. Uit de in het geding zijnde bepaling kan niet worden afgeleid dat de erkende vakorganisaties of hun leden het slachtoffer zouden zijn van een discriminatie omdat die vakorganisaties uitgesloten zijn van het recht om aanwezig te zijn bij de examens die door SELOR worden georganiseerd.
B.8. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 17, 3°, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat het de erkende vakorganisaties niet toestaat aanwezig te zijn bij de vergelijkende examens en examens die voor de personeelsleden worden georganiseerd.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 oktober 2001.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.