gepubliceerd op 19 oktober 2001
Uittreksel uit arrest nr. 89/2001 van 21 juni 2001 Rolnummers 2033 en 2043 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 12 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Arbeidshof te Gent. Het Arbitragehof, sam wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arresten va(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 89/2001 van 21 juni 2001 Rolnummers 2033 en 2043 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 12 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Arbeidshof te Gent.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, en de rechters P. Martens, A. Arts, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arresten van 21 en 28 september 2000 in zake de n.v. Fortis tegen F. Scheurweg en in zake M. Rau tegen Apra, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 28 september 2000 en 5 oktober 2000, heeft het Arbeidshof te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het artikel 12 van de wet van 10 april 1971 betreffende de arbeidsongevallen de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang met de artikelen 8 en 14 E.V.R.M., in zoverre die bepaling een onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden, meer bepaald in zoverre het de lijfrente (gelijk aan 30 percent van het basisloon van de getroffene van een arbeidsongeval die overlijdt) toekent en dus voorbehoudt aan gehuwden, terwijl het die lijfrente niet toekent en dus weigert aan de ongehuwde, met de overleden getroffene (gemeenrechtelijk of wettelijk) samenwonende partner ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 12 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 (Belgisch Staatsblad van 24 april 1971), dat bepaalt : « Wanneer de getroffene ten gevolge van het arbeidsongeval overlijdt, wordt een lijfrente, gelijk aan 30 pct. van diens basisloon, toegekend : 1° aan de echtgenoot die op het tijdstip van het ongeval noch uit de echt, noch van tafel en bed is gescheiden;2° aan de echtgenoot die op het tijdstip van het overlijden van de getroffene noch uit de echt, noch van tafel en bed gescheiden is, op voorwaarde dat : a) het huwelijk gesloten na het ongeval minstens één jaar vóór het overlijden van de getroffene plaatsvond of, b) uit het huwelijk een kind is geboren of, c) op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving. De overlevende die uit de echt of van tafel en bed gescheiden is en die een wettelijk of conventioneel onderhoudsgeld genoot ten laste van de getroffene, heeft eveneens recht op de lijfrente als bedoeld in het eerste lid, zonder dat die rente meer mag bedragen dan het onderhoudsgeld ».
B.2. Uit de motivering van de arresten waarbij aan het Hof de vragen worden gesteld, volgt dat het Hof verzocht wordt de echtgenoten te vergelijken met de andere personen van een verschillend geslacht die een levensgemeenschap vormen. Enkel de eerstgenoemden kunnen een lijfrente genieten indien zij op het ogenblik van het ongeval of op het ogenblik van het overlijden van het slachtoffer noch uit de echt, noch van tafel en bed gescheiden zijn, voor zover zij dan de voorwaarden vervullen die in het 2° van het voormelde artikel 12 zijn vastgesteld.
B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.4. De echtgenoten en de personen die een levensgemeenschap vormen zijn categorieën van personen die op het vlak van de sociale zekerheid vergelijkbaar zijn. In de huidige sociale context kunnen twee personen die samenwonen een levensgemeenschap vormen en zich in een staat van onderlinge economische afhankelijkheid bevinden die vergelijkbaar is met die van gehuwde paren.
B.5. Uit de gegevens van de zaken blijkt dat de betrokken personen geen verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd overeenkomstig de wet van 23 november 1998. Het Hof beperkt zijn onderzoek derhalve tot de categorie van ongehuwd samenwonenden die geen dergelijke verklaring hebben afgelegd.
B.6. Het verschil in behandeling steunt op het objectieve gegeven dat de juridische toestand van echtgenoten en niet-gehuwde paren verschilt, zowel wat betreft de verplichtingen jegens elkaar, als wat betreft hun vermogensrechtelijke toestand. Echtgenoten zijn elkaar hulp en bijstand verschuldigd (artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek), zij genieten de bescherming van de gezinswoonst en de huisraad (artikel 215 van het Burgerlijk Wetboek), de echtgenoten moeten hun inkomsten bij voorrang besteden aan hun bijdrage in de lasten van het huwelijk (artikel 217 van het Burgerlijk Wetboek), waarin de echtgenoten moeten bijdragen naar vermogen (artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek). Schulden die door een der echtgenoten worden aangegaan ten behoeve van de huishouding en de opvoeding van de kinderen verbinden de andere echtgenoot hoofdelijk, behoudens wanneer zij, gelet op de bestaansmiddelen van het gezin, buitensporig zijn (artikel 222 van het Burgerlijk Wetboek).
Die wederzijdse rechten en plichten gelden als zodanig niet voor personen die, hoewel zij een levensgemeenschap vormen, tegenover elkaar niet dezelfde juridische verbintenissen hebben aangegaan. Er moet bovendien rekening worden gehouden met het feit dat men beslist te huwen of buiten het huwelijk samen te wonen met kennis van de voor- en nadelen van de ene en de andere samenlevingsvorm.
B.7. Het staat aan de wetgever te beslissen of, en in hoeverre, de personen die een levensgemeenschap vormen, dienen te worden behandeld zoals de gehuwde paren wat de arbeidsongevallen betreft. Zelfs al houdt het Hof rekening met de recente wetswijzigingen waarbij de samenwonenden juridisch gelijk worden gesteld met de echtgenoten, toch kan het Hof niet in de plaats van de wetgever oordelen in een aangelegenheid die een dergelijke evolutie doormaakt.
B.8. Luidens de bewoordingen van de prejudiciële vraag noopt deze ook tot een toetsing aan de hand van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De combinatie van de artikelen 10 en 11 met de voormelde verdragsbepalingen leidt te dezen niet tot een andere conclusie.
B.9. Uit wat voorafgaat volgt dat de in het geding zijnde maatregel niet als kennelijk onredelijk kan worden beschouwd.
B.10. De wetgever miskent evenmin de regels van gelijkheid en niet-discriminatie doordat hij de echtgenoten die uit de echt zijn gescheiden of van tafel en bed zijn gescheiden, die onderhoudsgeld genoten ten laste van het slachtoffer, enerzijds, en de personen die een levensgemeenschap vormen, anderzijds, op verschillende wijze behandelt. Het onderhoudsgeld vormt immers, na de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed, de voortzetting van de verplichting tot bijstand en hulp.
B.11. De vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 12 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 schendt niet de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre die bepaling een onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 juni 2001.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, H. Boel.