gepubliceerd op 17 oktober 2001
Uittreksel uit arrest nr. 85/2001 van 21 juni 2001 Rolnummers 1915 en 1980 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters P. Martens(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 85/2001 van 21 juni 2001 Rolnummers 1915 en 1980 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel en de Rechtbank van eerste aanleg te Neufchâteau.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot en L. Lavrysen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus rechter E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij vonnis van 14 maart 2000 in zake C.G. tegen de Franse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 maart 2000, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet doordat die bepaling voorziet in een bijzondere verjaringstermijn ten aanzien van de particulieren die met toepassing van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek houder zijn van een schuldvordering tot schadevergoeding ten gevolge van een fout van de Staat of van de Gemeenschap die hem is opgevolgd, ten opzichte van de particulieren die houder zijn van een soortgelijke schuldvordering ten gevolge van een fout van een andere particulier ? » 2.« Schendt artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet doordat die bepaling voorziet in een verschillende verjaringstermijn voor de bestuurden die met toepassing van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek houder zijn van een schuldvordering tot schadevergoeding ten gevolge van een foutieve handeling die bij een arrest van de Raad van State nietig werd verklaard, naargelang de nietig verklaarde handeling uitgaat, enerzijds, van de Staat of van de Gemeenschap die hem is opgevolgd of, anderzijds, van een andere administratieve overheid ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1915 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 7 juni 2000 in zake het Nationaal Verbond van Socialistische Mutualiteiten tegen de stad Saint-Hubert en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 juni 2000, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Neufchâteau de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën en artikel 34 van de wet van 15 mei 1846 op de Rijkscomptabiliteit de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, doordat die bepalingen de schuldvorderingen voortvloeiende uit schade geleden door een particulier ten gevolge van een fout begaan door het Waalse Gewest in het kader van zijn opdracht ten aanzien van de gemeentebossen, aan de vijfjarige verjaring onderwerpen, terwijl diezelfde schuldvorderingen aan die verjaring ontsnappen indien het nadeel kan worden toegerekend aan een particulier of aan een gemeente ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1980 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (..) B.1. Artikel 1 van de wet van 6 januari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën vormt thans artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, dat bepaalt : « Verjaard en voorgoed ten voordele van de Staat vervallen zijn, onverminderd de vervallenverklaringen ten gevolge van andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen : 1° de schuldvorderingen, waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschied is binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan;2° de schuldvorderingen, die, hoewel ze zijn overgelegd binnen de onder 1° bedoelde termijn, door de ministers niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk ze werden overgelegd;3° alle andere schuldvorderingen, die niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van tien jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar van hun ontstaan. Voor de schuldvorderingen die voortkomen uit vonnissen blijft evenwel de tienjarige verjaring gelden; zij dienen te worden uitbetaald door de zorg van de Deposito- en Consignatiekas. » Krachtens artikel 71, § 1, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989 is die bepaling van overeenkomstige toepassing op de gemeenschappen en de gewesten.
B.2. Vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring bedroeg de gemeenrechtelijke verjaringstermijn dertig jaar. Het nieuwe artikel 2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd door voormelde wet, bepaalt dat de persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar, met uitzondering van de rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid, die verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon, waarbij die vorderingen in ieder geval verjaren door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan. Wanneer de rechtsvordering vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 is ontstaan, bepaalt artikel 10 van die wet bij wijze van overgangsmaatregel dat de nieuwe verjaringstermijnen waarin zij voorziet pas beginnen te lopen vanaf haar inwerkingtreding.
B.3. Uit de feiten die aan de oorsprong van de prejudiciële vragen liggen, kan worden afgeleid dat het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de verjaring na vijf jaar in zoverre zij van toepassing is op vorderingen tot schadevergoeding gegrond op een fout, een nalatigheid of een onvoorzichtigheid (artikelen 1382, 1383 en 1384, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek). Het Hof onderzoekt de grondwettigheid van de betwiste norm enkel in zoverre die van toepassing is op die categorie van schadevergoedingsvorderingen en in zoverre, op het ogenblik waarop de vorderingen werden ingesteld, de verjaringstermijn vijf jaar bedroeg voor een schade veroorzaakt door een gemeenschap (zaak nr. 1915) of door een gewest (zaak nr.1980) en dertig jaar voor een schade veroorzaakt door particulieren of door een andere administratieve overheid (zaak nr. 1915), inzonderheid een gemeente (zaak nr. 1980).
B.4. Al moeten de betrokken overheden weliswaar het algemeen belang dienen, terwijl de particulieren zich mogen laten leiden door hun persoonlijke belangen, niettemin kunnen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten als schuldenaar in hun buitencontractuele betrekkingen worden vergeleken met de particulieren.
B.5. In de arresten nrs. 32/96, 75/97 en 5/99 heeft het Hof geoordeeld dat de wetgever, door de vorderingen gericht tegen de Staat aan de vijfjarige verjaring te onderwerpen, een maatregel heeft genomen die in verband staat met het nagestreefde doel dat erin bestaat de rekeningen van de Staat binnen een redelijke termijn af te sluiten. Er werd immers geoordeeld dat een dergelijke maatregel noodzakelijk was omdat de Staat op een bepaald ogenblik zijn rekeningen moet kunnen afsluiten : het is een verjaring van openbare orde, die noodzakelijk is in het licht van een goede comptabiliteit (Pasin. 1846, p. 287).
Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 februari 1970 werd herbevestigd dat « de Staat, die jaarlijks meer dan 150 miljard uitgeeft en met het bestuursapparaat werkt dat log, ingewikkeld, en dan nog overstelpt is met documenten en archiefstukken, [...] wel een debiteur van gans bijzondere aard » is en dat « het wegens orderedenen geboden [is] zo spoedig mogelijk een einde te maken aan eisen die hun oorsprong vinden in achterstallige zaken » (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 971/1, p. 2; Parl. St., Senaat, 1966-1967, nr. 126, p. 4).
B.6. In het arrest nr. 32/96 kwam het Hof evenwel tot de vaststelling dat de vijfjarige verjaringstermijn niet redelijk verantwoord is in zoverre hij van toepassing is op vorderingen tot schadevergoeding voor het nadeel dat aan eigendommen werd berokkend door werken die door de Staat werden uitgevoerd. In dat geval gaat het immers om schuldvorderingen die zijn ontstaan uit een nadeel dat pas aan de oppervlakte kan komen talrijke jaren nadat de werken werden uitgevoerd. De laattijdige klachten vinden hun verklaring meestal niet in de nalatigheid van de schuldeiser, maar in het feit dat de schade zich laattijdig manifesteert.
B.7. In het arrest nr. 75/97 besliste het Hof dat die redenering niet relevant is ten aanzien van de vorderingen waarin de Staat tegenover zijn medecontractanten is geplaatst inzake overheidsopdrachten.
Dergelijke geschillen ontstaan immers uit de niet-uitvoering of de slechte uitvoering van overeenkomsten die de medecontractanten uit vrije wil hebben afgesloten met de Staat en waarvan de clausules de partijen inlichten over de aard, de draagwijdte en de omvang van hun verplichtingen.
B.8. In het arrest nr. 5/99 besliste het Hof dat de redenering van het arrest nr. 32/96 evenmin kan worden doorgetrokken tot schuldvorderingen die tot doel hebben een nadeel te herstellen dat wordt veroorzaakt door een als foutief gekwalificeerde beslissing om werknemers ongelijk te verlonen. De voorliggende hypothese betrof vorderingen die voortvloeien uit een bestaande arbeidsverhouding tussen de provincie en leden van haar personeel wier rechten en verplichtingen voorafgaandelijk zijn vastgelegd in een geheel van statutaire regelen die zijn bekendgemaakt en waarvan een ieder geacht kan worden de draagwijdte te kennen.
B.9. Te dezen luidt de vraag of de vijfjarige verjaringstermijn voor rechtsvorderingen tegen de Staat kan worden verantwoord in zoverre hij van toepassing is op een rechtsvordering tot schadevergoeding op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid. Aangezien het Hof zich in het arrest nr. 32/96 uitdrukkelijk heeft beperkt tot een onderzoek van de vorderingen tot schadevergoeding voor het nadeel dat aan eigendommen werd berokkend door werken die door de Staat werden uitgevoerd, heeft het zich niet over de aansprakelijkheidsvorderingen in het algemeen uitgesproken.
B.10.1. In de zaak nr. 1915 kon de benadeelde persoon onmiddellijk in rechte treden tegen de overheid of overheden die aansprakelijk zouden kunnen worden verklaard, zonder dat hij diende te wachten tot de Raad van State uitspraak zou hebben gedaan over het beroep dat hij had ingesteld tegen de beslissing van de minister waarbij hem zijn functie werd ontnomen.
B.10.2. In de zaak nr. 1980 kon de verzekeraar « gezondheidszorg » van het slachtoffer nagaan of laatstgenoemde in rechte diende te treden tegen het Waalse Gewest, beheerder van het bos waarin de boom die het ongeval heeft veroorzaakt zich bevond.
B.10.3. Die personen bevinden zich niet in een situatie die essentieel verschillend is van die van elke aanvrager van schadevergoeding die, binnen de wettelijke termijn, in rechte dient te treden tegen de overheid die aansprakelijk kan worden gesteld voor een oneigenlijk misdrijf, zelfs al heeft hij twijfels over de identiteit van de aansprakelijke overheid of over de rechtsregel die op het geschil van toepassing is.
Hun situatie is niet vergelijkbaar met die van personen die zich in de onmogelijkheid bevinden om binnen de wettelijke termijn in rechte te treden omdat hun schade pas na het verstrijken van de termijn tot uiting is gekomen.
B.11. De redenering gevolgd in het arrest nr. 32/96 kan dus niet op hen worden toegepast.
Door dergelijke vorderingen aan de vijfjarige verjaring te onderwerpen, heeft de wetgever een maatregel genomen die niet onevenredig is met het nagestreefde doel.
B.12. Weliswaar zouden dezelfde schuldvorderingen ten aanzien van andere overheden dan de Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de provincies om de in B.5 aangehaalde redenen eveneens aan de vijfjarige verjaringstermijn kunnen worden onderworpen, doch die overweging is niet van die aard dat zij afbreuk zou kunnen doen aan de vastgestelde grondwettigheid van de in het geding zijnde bepalingen.
B.13. De prejudiciële vragen moeten ontkennend worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het in een vijfjarige verjaringstermijn voorziet voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de overheid wanneer het nadeel en de identiteit van de daarvoor aansprakelijke onmiddellijk kunnen worden vastgesteld.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 juni 2001.
De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior