gepubliceerd op 28 juni 2001
Uittreksel uit arrest nr. 62/2001 van 8 mei 2001 Rolnummer 1889 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 31, § 4, van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werkn Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters L. Françoi(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 62/2001 van 8 mei 2001 Rolnummer 1889 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 31, § 4, van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters L. François, R. Henneuse en M. Bossuyt, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter G. De Baets en ererechter J. Delruelle, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 8 februari 2000 in zake C. Vandemeulebroecke tegen de n.v. Euler Cobac Belgium en de n.v. Vedior Interim, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 februari 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 31, § 4, van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, in de interpretatie waarin het van toepassing is op de personen wier werkzaamheid erin bestaat werknemers ter beschikking te stellen van gebruikers, met uitzondering van de uitzendbedrijven, al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet : 1° in zoverre koppelbazen die zich in eenzelfde situatie van illegale tewerkstelling van arbeidskrachten bevinden, verschillend worden behandeld op het vlak van de aansprakelijkheid;2° in zoverre, ten aanzien van de gebruikers, de werknemers en derden, er één enkele schuldenaar is wanneer het gaat om een onwettige tewerkstelling door toedoen van een uitzendbedrijf en er twee schuldenaars zijn wanneer het gaat om een onwettige tewerkstelling door toedoen van elke andere werkgever of bemiddelaar;3° in zoverre elke andere persoon dan het uitzendbedrijf, die werknemers ter beschikking stelt van gebruikers, in tegenstelling tot dat uitzendbedrijf, niet zou kunnen ontsnappen aan de aansprakelijkheid wanneer de onwettigheid toe te schrijven is aan een daad van de gebruiker waartoe die persoon geenszins heeft bijgedragen; 4° in zoverre de aan artikel 31, § 4, van de wet van 24 juli 1987 onderworpen persoon op onvoldoende verantwoorde wijze in een rechtstoestand zou worden geplaatst die duidelijk ongunstiger is dan die van elke andere persoon die aansprakelijk is voor de daad van een ander ?" (...) IV. In rechte (...) B.1. In de prejudiciële vraag wordt het Hof gevraagd of artikel 31 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
De wet van 24 juli 1987 reglementeert in hoofdstuk I ervan de tijdelijke arbeid - die wordt gedefinieerd in artikel 1 - alsmede de desbetreffende arbeidsovereenkomst; hoofdstuk II definieert (in artikel 7 ervan) en reglementeert de uitzendarbeid; hoofdstuk III reglementeert de terbeschikkingstelling van werknemers ten behoeve van derden. Ten slotte bevatten de hoofdstukken IV en VI algemene en slotbepalingen en hoofdstuk V voorziet in maatregelen van toezicht alsmede strafrechtelijke sancties.
Artikel 31 van die wet luidt : « § 1. Verboden is de activiteit die buiten de in de hoofdstukken I en II voorgeschreven regels, door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon wordt uitgeoefend om door hen in dienst genomen werknemers ter beschikking te stellen van derden die deze werknemers gebruiken en over hen enig gedeelte van het gezag uitoefenen dat normaal aan de werkgever toekomt. § 2. De overeenkomst waarbij een werknemer in dienst werd genomen om ter beschikking te worden gesteld van een gebruiker in strijd met de bepaling van § 1, is nietig vanaf het begin der uitvoering van de arbeid bij laatstgenoemde. § 3. Wanneer een gebruiker arbeid laat uitvoeren door werknemers die te zijner beschikking werden gesteld in strijd met de bepaling van § 1, worden die gebruiker en die werknemers beschouwd als verbonden door een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd vanaf het begin der uitvoering van de arbeid.
De werknemers kunnen evenwel de overeenkomst beëindigen zonder opzegging, noch vergoeding. Van dit recht kunnen zij gebruik maken tot op de datum waarop zij normaal niet meer ter beschikking van de gebruiker zouden zijn gesteld. § 4. De gebruiker en de persoon die werknemers ter beschikking stelt van de gebruiker in strijd met de bepalingen van § 1, zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de sociale bijdragen, lonen, vergoedingen en voordelen die uit de bij § 3 bedoelde overeenkomst voortvloeien. » De vraag beoogt enkel de vierde paragraaf.
B.2.1. Nadat de verwijzende rechter de drie interpretaties in overweging heeft genomen die, volgens hem, aan artikel 31, § 4, kunnen worden gegeven, beperkt hij zijn vraag tot de interpretatie volgens welke die bepaling van toepassing is op de personen wier activiteit erin bestaat werknemers ter beschikking te stellen ten behoeve van gebruikers, maar daarentegen niet van toepassing is op de uitzendbedrijven.
B.2.2. Het Hof wordt gevraagd naar de grondwettigheid van artikel 31, § 4, in zoverre het, in geval van onwettige tewerkstelling van werknemers, de personen die werknemers ter beschikking stellen ten behoeve van gebruikers, en de uitzendbedrijven, alsook de andere personen die aansprakelijk zijn voor de daad van een ander, anders behandelt.
Volgens de eerste drie onderdelen van de vraag zouden de personen die werknemers ter beschikking stellen ten behoeve van gebruikers, op het vlak van aansprakelijkheid, anders worden behandeld dan de uitzendbedrijven. Enerzijds, zouden de gebruikers, de werknemers en derden te maken hebben met twee schuldenaars wanneer de onwettige tewerkstelling de daad is van een andere persoon dan een uitzendbedrijf, en met één schuldenaar in het andere geval.
Anderzijds, zouden, in tegenstelling tot de uitzendbedrijven, de andere personen die werknemers ter beschikking stellen ten behoeve van gebruikers niet kunnen ontsnappen aan de aansprakelijkheid wanneer de onwettigheid de enkele daad van de gebruiker is.
In het laatste onderdeel van de vraag wordt aan het Hof het feit voorgelegd dat een andere persoon dan een uitzendbedrijf, die werknemers ter beschikking stelt ten behoeve van derden, "in een rechtstoestand zou worden geplaatst die duidelijk ongunstiger is dan die van elke andere persoon die aansprakelijk is voor de daad van een ander".
B.3.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 24 juli 1987 (Parl. St., Kamer, 1986-1987, nr. 762/4, p. 2) blijkt dat de wetgever de meeste bepalingen van de voorlopige wet van 28 juni 1976 "houdende voorlopige regeling van de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers" heeft willen overnemen.
B.3.2. Volgens de parlementaire voorbereiding van die wet heeft de wetgever tot doel gehad de werknemers te beschermen, in het bijzonder diegenen die ter beschikking worden gesteld ten behoeve van een derde, alsmede misbruiken te vermijden door die vorm van arbeid strikt te omkaderen. Aldus is uiteengezet (Parl. St., Kamer, 1974-1975, nr. 627/1, p. 3) : « Vervolgens wordt bij het ontwerp een specifieke reglementering van de uitzendarbeid vastgelegd, welke ten doel heeft de uitzendkrachten en de vaste werknemers van de ondernemingen te beschermen en tevens een doeltreffende controle op de uitzendbureaus te waarborgen.
Die reglementering omvat tegelijk de regels van de arbeidsovereenkomst voor uitzendkrachten, de verplichtingen van de gebruiker, de voorwaarden tot erkenning van de uitzendbureaus, de beperkingen bij de tewerkstelling van uitzendkrachten en de oprichting van een Paritair Comité voor de uitzendarbeid, speciaal belast met de instelling van een Fonds voor bestaanszekerheid dat de uitbetaling van het loon van de uitzendkrachten moet waarborgen.
Om de gedragingen van ronselaars van arbeidskrachten tegen te gaan, verbiedt het ontwerp het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, buiten de bij de wet gestelde voorwaarden inzake de reglementering van de uitzendarbeid. Op dat verbod wordt alleen dan uitzondering gemaakt, wanneer het gaat om een uitzonderlijke en behoorlijke toegestane uitlening van arbeidskrachten. » Op dezelfde wijze is in de Senaat uiteengezet (Parl. St., Senaat, 1976-1977, nr. 831/2, p. 8) : « Terzelfdertijd komt er een reglementering van de activiteiten van de uitzendbureaus die als werkgever optreden; bovendien moeten die bureaus worden erkend door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid en zijn zij aan diens controle onderworpen.
Aan de andere kant zullen koppelbazen voortaan streng worden gestraft.
Behalve bij uitzendarbeid of uitzonderlijke uitlening van arbeidskrachten [...], is de terbeschikkingstelling van werknemers ten gerieve van gebruikers verboden : hierop zijn strafrechterlijke en administratieve sancties gesteld zowel tegen hem die arbeidskrachten ter beschikking stelt van een gebruiker als tegen de gebruiker zelf. » B.3.3. Wat meer in het bijzonder artikel 31 van de wet van 24 juli 1987 betreft, geeft de parlementaire voorbereiding van die bepaling (Parl. St., Kamer, 1986-1987, nr. 762/1, p. 10) de wil aan van de wetgever om het verbod van het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers te handhaven buiten de regeling van de uitzendarbeid om, een verbod dat reeds vervat was in de artikelen 32 en 33 van de voormelde wet van 28 juni 1976.
B.4. Het in het geding zijnde artikel 31, § 4, voorziet in de hoofdelijke aansprakelijkheid van de gebruiker en van de persoon die, met schending van het in paragraaf 1 van dezelfde bepaling uitgevaardigde verbod, werknemers te zijner beschikking stelt; die hoofdelijke aansprakelijkheid dekt de betaling van de sociale bijdragen en bezoldigingen, vergoedingen en voordelen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur tussen de werknemer en de gebruiker, ingevoerd bij artikel 31, § 3, in geval van onregelmatige terbeschikkingstelling.
Wat de eerste drie onderdelen van de vraag betreft B.5. In de eerste plaats wordt aan het Hof gevraagd of het redelijkerwijze verantwoord is dat de hoofdelijke aansprakelijkheid ten laste van de personen die werknemers ter beschikking stellen van een gebruiker niet van toepassing is op de uitzendbedrijven, terwijl zowel de eerstgenoemden als de laatstgenoemden "in een onwettige situatie van tewerkstelling" zouden verkeren.
B.6. Zoals uiteengezet in B.4, heeft de wetgever, met aanneming van de wetten van 28 juni 1976 en 24 juli 1987, de activiteit willen reglementeren die erin bestaat werknemers ter beschikking te stellen van gebruikers teneinde de werknemers te beschermen en misbruiken te vermijden.
Daartoe heeft hij, enerzijds, de uitzendarbeid aangenomen - en dus de bedrijven welke die activiteit tot doel hebben - maar heeft hij op strikte en gedetailleerde wijze de voorwaarden gereglementeerd aan de naleving waarvan hij die vorm van tewerkstelling ondergeschikt maakt.
Aldus heeft hij in de hoofdstukken I en II van de wet van 24 juli 1987 de - uitsluitend tijdelijke - arbeid gepreciseerd die het voorwerp kan uitmaken van een overeenkomst van uitzendarbeid (artikelen 1 en 7), alsmede de regels waarbij die overeenkomst is geregeld, de rechten - met name inzake bezoldiging - van de uitzendkracht, de regels waarbij de overeenkomst tussen het uitzendbedrijf en de gebruiker worden geregeld en de verplichtingen van laatstgenoemde alsmede de maatregelen van toezicht en de sancties die bestemd zijn om de inachtneming van die voorschriften te waarborgen. De uitzendbedrijven moeten bovendien erkend zijn en de gewesten hebben immers die vereiste waarin reeds was voorzien in artikel 21 van de wet van 28 juni 1976 behouden; de verschillende gewestelijke wetgevingen verbinden de toekenning en de intrekking van de erkenning aan de inachtneming van de wetgeving inzake uitzendarbeid, waaronder de voormelde voorschriften.
De wetgever heeft daarentegen, zoals is aangegeven in de in B.4 geciteerde parlementaire voorbereiding, elke andere vorm van terbeschikkingstelling van werknemers dan de uitzendarbeid - die hij enkel aanvaardde onder de voorwaarden en volgens de strikte modaliteiten die hiervoor zijn beschreven - willen verbieden, wat geconcretiseerd wordt bij het verbod vervat in artikel 31, § 1, van de wet van 24 juli 1987; van dat principiële verbod kan enkel worden afgeweken binnen het strikte kader van het uitzonderlijk uitlenen van arbeidskrachten bedoeld in artikel 32 van dezelfde wet, wat bovendien een voorafgaande administratieve toelating vereist.
B.7.1. In zoverre artikel 31, § 4, van toepassing is op personen die werknemers ter beschikking stellen van gebruikers en niet op de uitzendbedrijven, wordt daarin een criterium in aanmerking genomen dat berust op de hiervoor beschreven, objectieve verschillen die tussen de beide vormen van activiteit bestaan.
B.7.2. Rekening houdend met die objectieve verschillen - en in het bijzonder met het feit dat de uitzendarbeid een toegelaten activiteit is die is onderworpen aan een erkenning en dat de andere vormen van terbeschikkingstelling van werknemers daarentegen in beginsel verboden zijn - blijkt het relevant, ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen van bescherming van de werknemers en het voorkomen van misbruiken, dat de wetgever het niet noodzakelijk heeft geacht de hoofdelijke aansprakelijkheid die hij voorschreef ten laste van personen die, buiten het wettelijk kader van de uitzendarbeid werknemers ter beschikking stellen van gebruikers, uit te breiden tot de uitzendbedrijven.
B.7.3. Het Hof merkt bovendien op dat zulks niet tot gevolg heeft dat de uitzendbedrijven worden onttrokken aan elke aansprakelijkheid in geval van niet-inachtneming van de regels waarbij die vorm van arbeid is geregeld; aldus bestraft artikel 39, lE, met een gevangenisstraf van acht dagen tot een maand en/of een boete van 26 tot 500 frank de schending, door de exploitant van een uitzendbedrijf, van verscheidene bepalingen van de wet van 24 juli 1987; daaronder bevindt zich artikel 21, hetwelk verbiedt dat aan een uitzendkracht een ander werk wordt toevertrouwd dan de in artikel 1 van dezelfde wet gedefinieerde tijdelijke arbeid. Bovendien kan de niet-inachtneming van de wetgeving tot reglementering van de uitzendarbeid leiden tot de intrekking van de erkenning van het betrokken bedrijf, een sanctie die daarentegen niet kan worden opgelopen door personen die op onregelmatige wijze werknemers ter beschikking stellen ten behoeve van gebruikers, aangezien zij per definitie aldus een reeds verboden activiteit uitoefenen.
B.8. Het derde onderdeel van de vraag haalt het geval aan waarin de onwettige tewerkstelling de enkele "daad van de gebruiker" zou zijn, en het verschil in behandeling dat daaruit zou voortvloeien tussen de personen die werknemers ter beschikking stellen van derden en de uitzendbedrijven - waarbij enkel de eerstgenoemden aansprakelijk worden geacht, door de hoofdelijke aansprakelijkheid te hunnen laste.
De bij artikel 31, § 4, van de wet van 24 juli 1987 ingestelde hoofdelijke aansprakelijkheid bestraft de niet-inachtneming van paragraaf 1 van datzelfde artikel, die de activiteit verbiedt die erin bestaat werknemers ter beschikking te stellen ten behoeve van derden-gebruikers buiten de in de hoofdstukken I en II van dezelfde wet vastgestelde regels; daaruit volgt dat de hoofdelijke aansprakelijkheid die aldus ten laste wordt gelegd van een persoon die werknemers ter beschikking heeft gesteld van een gebruiker, vooronderstelt dat die gebruiker het principiële verbod op een dergelijke ter beschikkingstelling, bedoeld in de voormelde paragraaf 1, niet in acht heeft genomen, zodat de hypothese volgens welke hij niets te maken heeft met de onwettige tewerkstelling en die de enkele daad van de gebruiker is, weinig aannemelijk blijkt.
B.9. Hieruit volgt dat de vraag in haar eerste drie onderdelen ontkennend moeten worden beantwoord.
Wat het vierde onderdeel van de vraag betreft B.10. Dat onderdeel haalt de "duidelijk ongunstigere rechtstoestand" aan waarin zich de persoon zou bevinden die hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld bij artikel 31, § 4, vergeleken met "elke andere persoon die aansprakelijk is voor de daad van een ander".
Die vraag maakt het niet mogelijk op precieze wijze de categorie van personen te identificeren waarmee diegenen die werknemers ter beschikking stellen van derden worden vergeleken, noch het verschil in behandeling waartoe een "duidelijk ongunstigere rechtstoestand" waarin laatstgenoemden zich zouden bevinden, zou leiden. Daaruit volgt dat het Hof niet in staat is noch om de vergelijkbaarheid van de categorieën van personen onder wie een verschil in behandeling wordt aangevoerd, noch het al dan niet verantwoord karakter ervan te beoordelen.
Het vierde onderdeel van de vraag moet niet worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 31, § 4, van de wet van 24 juli 1987 op de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 mei 2001.
De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior