gepubliceerd op 28 juni 2001
Uittreksel uit arrest nr. 61/2001 van 8 mei 2001 Rolnummer 1879 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 37 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, gesteld door de Rechtbank van Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 61/2001 van 8 mei 2001 Rolnummer 1879 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 37 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, en de rechters L. François, R. Henneuse en M. Bossuyt, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter G. De Baets en ererechter J. Delruelle, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij beschikking van 28 januari 2000 in zake N. Jeansene tegen de Franse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 februari 2000, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de bepaling vervat in artikel 37 van het decreet van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, dat bepaalt dat ofwel een van de personen die de ouderlijke macht uitoefenen of die de jongere in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, hetzij de jongere boven de leeftijd van veertien jaar een betwisting kunnen instellen betreffende de toestemming in, de weigering van of de nadere regels voor de toepassing van een individuele hulpverlenende maatregel, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat zij voor de andere personen die belang hebben bij de hulpverlenende maatregel en meer in het bijzonder voor de grootouders, niet in de mogelijkheid voorziet het beroep in te stellen dat die bepaling regelt, en aldus een verschil in behandeling instelt tussen de personen die zij aanwijst en de personen die zij niet aanwijst ?" (...) IV. In rechte (...) B.1. Bij beschikking van 28 januari 2000 stelt de verwijzende rechter aan het Hof een vraag over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 37 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd; enkel het eerste lid van die bepaling is in het geding.
B.2.1. In zijn oorspronkelijke formulering bepaalde artikel 37, eerste lid, van dat decreet : « De jeugdrechtbank neemt kennis van de betwistingen betreffende de toestemming in, de weigering van of de nadere regels voor de toepassing van een individuele hulpverlenende maatregel, die vóór haar worden gebracht hetzij door één van de personen die de ouderlijke macht uitoefenen of die de jongere in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, hetzij door de jongere boven de leeftijd van veertien jaar. De jeugdrechtbank maakt een einde aan de betwisting door de partijen tot overeenstemming te brengen. » B.2.2. Die bepaling is evenwel gewijzigd door artikel 2 van het decreet van 5 mei 1999 "tot wijziging van het decreet van 4 maart 1991 van de Franse Gemeenschap inzake hulpverlening aan de jeugd", bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 oktober 1999. Als gevolg van die wijziging bepaalt artikel 37, eerste lid, voortaan : « De jeugdrechtbank beslist over de betwistingen betreffende de toekenning, de weigering van toekenning of de nadere regels voor de toepassing van een individuele maatregel tot hulpverlening die voor haar worden gebracht : 1° door een van de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen of die de jongere in rechte of in feite onder hun bewaring hebben;2° door de jongere boven de veertien jaar;3° in het geval dat, wat een jongere van minder dan veertien betreft, de personen bedoeld bij 1° de zaak bij de rechtbank niet aanhangig maken;a) hetzij door de jongere zelf;b) hetzij door een voogd ad hoc aangesteld door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanlag op het verzoek van gelijk welke belanghebbende en in voorkomend geval door de procureur des Konings;c) hetzij een voogd ad hoc aan te stellen door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg op het verzoek van dezelfden indien het blijkt dat de jongere van minder dan veertien jaar geen klare kijk heeft op de kwestie waarop de betwisting slaat;in dat geval schort de jeugdrechtbank haar uitspraak op tot wanneer de voogd ad hoc aangesteld is.
De jeugdrechtbank maakt een einde aan de betwisting door de partijen tot overeenstemming te brengen. » B.3. Zowel uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag als uit de motieven die eraan ten grondslag liggen, blijkt dat de verwijzende rechter het Hof ondervraagt over artikel 37, eerste lid, in zijn oorspronkelijke formulering, die dateert van vóór de wijziging ervan door het decreet van 5 mei 1999.
Enerzijds, beoogt de verwijzende rechter immers als enige houders van het recht om een individuele hulpverlenende maatregel te betwisten de personen die de ouderlijke macht uitoefenen of die de jongere in rechte of in feite onder hun bewaring hebben alsmede de jongere boven de leeftijd van 14 jaar, die overeenstemmen met de personen die in de oorspronkelijke formulering van artikel 37, eerste lid, limitatief zijn aangewezen.
Anderzijds, beoogt de verwijzende rechter in zijn motieven het arrest nr. 31/98 van 18 maart 1998 van het Hof - waarin artikel 37, eerste lid, in zijn oorspronkelijke formulering werd bekritiseerd - zonder te verwijzen naar het feit dat de wijzigende bepaling vervat in artikel 2 van het decreet van 5 mei 1999 in feite is aangenomen om rekening te houden met dat arrest (Doc., Franse Gemeenschapsraad, 1998-1999, nr. 329, 1° en 2°, p. 2).
B.4. Het Hof ziet niet in - en de verwijzende rechter toont evenmin aan - wat zou verantwoorden dat de beschikking van 28 januari 2000, die zoals het geheel van de procedure in kort geding voor de verwijzende rechter dateert van na de inwerkingtreding van het wijzigingsdecreet van 5 mei 1999, artikel 37, eerste lid, in zijn formulering die dateert van vóór de voormelde wijziging, geldig zou kunnen onderwerpen aan de toetsing door het Hof.
B.5. De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag dient niet te worden beantwoord.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 mei 2001.
De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior