Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 juli 2001

Uittreksel uit arrest nr. 59/2001 van 8 mei 2001 Rolnummers 1957 en 1984 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 16, §§ 2 tot 4, 21, §§ 1, 5 en 6, 22 en 26, § 3, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de v Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter L. François, waarnemend voorzitter, voorzitter H. Boe(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021331
pub.
13/07/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 59/2001 van 8 mei 2001 Rolnummers 1957 en 1984 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 16, §§ 2 tot 4, 21, §§ 1, 5 en 6, 22 en 26, § 3, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Namen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter L. François, waarnemend voorzitter, voorzitter H. Boel, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen en A. Alen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, ererechter J. Delruelle, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter L. François, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij beschikking van 21 april 2000 in zake S.V., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 april 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld: « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geschonden door artikel 16 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, en met name door de paragrafen 2 tot 4 ervan, doordat het de verdachte niet het recht verleent te worden bijgestaan door een advocaat en het strafdossier te raadplegen nog vóór het eerste verhoor door de onderzoeksrechter en ter gelegenheid van dat aan de uitvaardiging van het bevel tot aanhouding voorafgaand verhoor, terwijl voor identieke feiten en indien het openbaar ministerie kiest voor de zogenoemde procedure van onmiddellijke verschijning, artikel 20bis, § 1, tweede tot vierde lid, § 2 en § 3, van de wet van 28 maart 2000 tot invoeging van een procedure van onmiddellijke verschijning in strafzaken, wel zulke waarborgen verleent aan de beklaagde ?" Die zaak is ingeschreven onder nummer 1957 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 19 juni 2000 in zake de procureur des Konings tegen S.V., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 juni 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Namen de voormelde alsmede de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 21, § 1, § 5 en § 6, 22 en 26, § 3, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat ze het de verdachte in hechtenis door de termijnen die ze dwingend opleggen voor het beslissen over de handhaving van de voorlopige hechtenis en over de verwijzing van verdachte naar het vonnisgerecht, niet mogelijk maken te worden berecht binnen een termijn van maximum 7 dagen vanaf de uitvaardiging van het bevel tot aanhouding door de onderzoeksrechter, terwijl voor identieke feiten en indien het openbaar ministerie kiest voor de zogenoemde procedure van onmiddellijke verschijning, artikel 216quinquies, § 3, nieuw, van het Wetboek van Strafvordering, ingevoegd bij de wet van 28 maart 2000 tot invoeging van een procedure van onmiddellijke verschijning in strafzaken, de beklaagde wel een dergelijke waarborg biedt ?" Die zaak is ingeschreven onder nummer 1984 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 16 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis bepaalt : « [ . ] « § 2. Tenzij de verdachte voortvluchtig is of zich verbergt, moet de onderzoeksrechter alvorens een bevel tot aanhouding te verlenen, de verdachte ondervragen over de hem ten laste gelegde feiten en zijn opmerkingen horen.

Hij moet de verdachte eveneens meedelen dat tegen hem een aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd en hij moet hem in zijn opmerkingen ter zake horen.

Al deze gegevens worden vermeld in het proces-verbaal van verhoor. § 3. Het bevel tot aanhouding wordt dadelijk na de eerste ondervraging van de verdachte door de onderzoeksrechter verleend, tenzij de rechter onderzoeksmaatregelen treft om een gegeven van de ondervraging te controleren, terwijl de verdachte te zijner beschikking blijft. § 4. De onderzoeksrechter deelt de verdachte mede dat hij het recht heeft een advocaat te kiezen. Indien de verdachte geen advocaat gekozen heeft of kiest, verwittigt de rechter de stafhouder van de Orde of diens gemachtigde. Van die formaliteit wordt melding gemaakt in het proces-verbaal van verhoor. [ . ]" B.2. In de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van die bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al of niet in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre zij de verdachte niet het recht verlenen te worden bijgestaan door een advocaat en het strafdossier te raadplegen nog vóór het eerste verhoor door de onderzoeksrechter en ter gelegenheid van dat verhoor, terwijl, voor identieke feiten en wanneer het openbaar ministerie voor de zogeheten procedure van onmiddellijke verschijning kiest, artikel 20bis, § 1, tweede tot vierde lid, §§ 2 en 3, ingevoerd in de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis door de wet van 28 maart 2000 tot invoeging van een procedure van onmiddellijke verschijning in strafzaken, aan de beklaagde dergelijke waarborgen verleent.

B.3. Artikel 20bis van de wet betreffende de voorlopige hechtenis bepaalt : "§ 1. De procureur des Konings kan overeenkomstig artikel 216quinquies van het Wetboek van strafvordering een bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning vorderen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan : 1° het feit wordt gestraft met een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar die overeenkomstig de wet van 4 oktober 1867 inzake de verzachtende omstandigheden tien jaar niet te boven gaat;2° het gaat om een op heterdaad ontdekt misdrijf of de bezwaren aangevoerd binnen de maand volgend op het plegen van het misdrijf zijn toereikend om de zaak aan de rechter ten gronde voor te leggen. De procureur des Konings deelt de beklaagde mee dat hij het recht heeft een advocaat te kiezen. Indien de beklaagde geen advocaat heeft gekozen of kiest, stelt de procureur des Konings de stafhouder van de Orde van advocaten of zijn gemachtigde daarvan onmiddellijk in kennis die zelf een advocaat aanstelt.

Ingeval de beklaagde aantoont behoeftig te zijn, zendt de procureur des Konings het verzoek om juridische bijstand overeenkomstig artikel 184bis van het Wetboek van strafvordering onverwijld toe aan de vertegenwoordiger van het bureau voor juridische bijstand.

De beklaagde heeft het recht om voor de verschijning voor de onderzoeksrechter overleg te plegen met zijn advocaat. § 2. Het dossier wordt ter beschikking van de beklaagde en van zijn advocaat gesteld zodra het bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning wordt gevorderd.

Het dossier kan ter beschikking worden gesteld in de vorm van eensluidend verklaarde afschriften. § 3. De onderzoeksrechter kan een bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning uitvaardigen, dat overeenkomstig artikel 18, § 1, wordt betekend, na de persoon die voor hem is gebracht en, tenzij deze laatste weigert te worden bijgestaan, de opmerkingen van zijn advocaat te hebben gehoord.

De burgerlijke partijstelling in handen van de onderzoeksrechter is onontvankelijk vanaf het tijdstip dat de procureur des Konings een bevel tot aanhouding vordert met het oog op onmiddellijke verschijning en voor zover deze vordering niet wordt verworpen. [ . ] § 5. Het bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning is geldig tot de uitspraak van het vonnis op voorwaarde dat ze wordt gedaan binnen zeven dagen te rekenen van de beschikking.

Zo niet wordt de beklaagde onmiddellijk in vrijheid gesteld. [ . ]" B.4. De twee in de prejudiciële vraag vermelde categorieën van personen bevinden zich in een vergelijkbare situatie vermits zij, per definitie, voor identieke feiten worden vervolgd.

B.5.1. Wat betreft de procedure die van toepassing is krachtens de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, blijkt uit de parlementaire voorbereiding van die wet dat de door de wetgever nagestreefde doelstelling erin bestond "een samenhangende regeling [ . ] [te bieden] die tegelijkertijd rekening houdt met de fundamentele rechten van het individu en met de noden van de samenleving" (Parl.

St., Senaat, 1988-1989, nr. 658-2, pp. 4 en 6). De afwezigheid van de advocaat vóór en tijdens het verhoor van de verdachte door de onderzoeksrechter werd verantwoord door de in artikel 12 van de Grondwet opgelegde korte termijn, waarin een bevel tot aanhouding moet worden uitgevaardigd in geval van maatregel van vrijheidsberoving (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 658-2, p. 6). Het voormelde artikel 12 stelt immers dat, behalve bij ontdekking op heterdaad, niemand kan worden aangehouden dan krachtens een met redenen omkleed bevel van de rechter, dat moet worden betekend bij de aanhouding of uiterlijk binnen vierentwintig uren. Tijdens de bespreking van het wetsontwerp is gebleken dat die termijn te kort was om een advocaat in te schakelen, die advocaat het dossier te laten onderzoeken, een behandeling op tegenspraak te houden en ten slotte de onderzoeksrechter een beslissing te laten nemen en een met redenen omkleed bevel tot aanhouding op te maken (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 658-2, p. 24).

Tevens is opgemerkt dat de ontstentenis van een debat op tegenspraak voor de onderzoeksrechter gecompenseerd werd door het feit dat de wet aan de rechter de verplichting oplegt de verdachte mee te delen dat hij de bedoeling heeft hem aan te houden, waarbij laatstgenoemde dan de mogelijkheid heeft nieuwe elementen aan te brengen in verband met zijn persoonlijke en familiale toestand, enz. (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 658-2, pp. 27-28 en 66).

B.5.2. Uit wat voorafgaat volgt dat de verantwoording van de maatregel redelijk blijkt ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. Hij houdt het evenwicht tussen de wil om het beginsel van het geheim en inquisitoriaal onderzoek te handhaven en de zorg om de rechten van de verdediging in acht te nemen.

B.5.3. Er dient verder te worden opgemerkt dat verscheidene bepalingen de bijstand van een advocaat tijdens de procedure garanderen. Artikel 21, § 1, bepaalt immers dat vóór het verstrijken van een termijn van vijf dagen vanaf het verlenen van een bevel tot aanhouding de raadkamer beslist of de voorlopige hechtenis gehandhaafd moet blijven.

Die beslissing moet worden genomen op verslag van de onderzoeksrechter en na de procureur des Konings, de verdachte en zijn raadsman te hebben gehoord. Het vrij verkeer tussen de advocaat en zijn cliënt wordt toegestaan zodra het bevel tot aanhouding is verleend, vóór de eerste verschijning voor de raadkamer (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 658-2, p. 11 alsmede pp. 77 e.v.).

B.6. De raadpleging van het strafdossier door de verdachte vóór het eerste verhoor door de onderzoeksrechter wordt niet toegestaan in de wet betreffende de voorlopige hechtenis. Artikel 21, § 3, van de wet garandeert echter die toegang tot het dossier aan de verdachte en zijn raadsman gedurende de laatste werkdag vóór de eerste verschijning voor de raadkamer. Tevens garandeert artikel 22 van de wet betreffende de voorlopige hechtenis de toegang tot het strafdossier gedurende de twee dagen die voorafgaan aan de verschijning voor de raadkamer, die, van maand tot maand, oordeelt over het handhaven van de hechtenis. Artikel 21, § 3, werd aangenomen teneinde zich te gedragen naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betreffende artikel 5.4 van het Verdrag, en de inachtneming van de rechten van verdediging van de verdachte te waarborgen (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 658-2, pp. 45 tot 47 alsmede pp. 90 e.v.).

B.7.1. Wat de procedure van onmiddellijke verschijning betreft, maken de in B.3 vermelde bepalingen van artikel 20bis van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis het de beklaagde mogelijk vóór de verschijning voor de onderzoeksrechter overleg te plegen met zijn advocaat. Zij bepalen dat het dossier ter beschikking moet worden gesteld van de beklaagde en van zijn advocaat zodra het bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning wordt gevorderd.

B.7.2. De procedure van onmiddellijke verschijning kan enkel worden toegepast wanneer twee voorwaarden vervuld zijn : enerzijds, moet het feit worden "gestraft met een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar die overeenkomstig de wet van 4 oktober 1867 inzake de verzachtende omstandigheden tien jaar niet te boven gaat"; anderzijds, moet het gaan om een op heterdaad ontdekt misdrijf of om bezwaren die binnen de maand volgend op het plegen van het misdrijf worden aangevoerd en die toereikend zijn om de zaak aan de rechter ten gronde voor te leggen. De wetgever heeft gewild dat de beklaagden die misdrijven plegen die aan die voorwaarden beantwoorden, snel zouden worden berecht en dat hun hechtenis niet langer dan zeven dagen zou duren.

Hij vermocht te oordelen dat, daartegenover, die beklaagden bijkomende waarborgen moesten genieten in verband met de bijstand van een advocaat en de raadpleging van het dossier.

B.7.3. Het feit dat die twee voorwaarden vervuld zijn impliceert niet dat automatisch de procedure van onmiddellijke verschijning wordt toegepast, wat tot gevolg heeft dat ten aanzien van de beide categorieën van beklaagden, die wegens identieke feiten worden vervolgd, twee verschillende procedures kunnen worden toegepast, die van de onmiddellijke verschijning of die van de gewone voorlopige hechtenis. De wetgever heeft aan het openbaar ministerie de zorg willen overlaten om "in het licht van de concrete omstandigheden, het passende gerechtelijke optreden te bepalen (gerechtelijk onderzoek, opsporingsonderzoek, onmiddellijke verschijning in hechtenis, oproeping bij proces-verbaal, seponering, minnelijke schikking, bemiddeling in strafzaken . )" (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 0306/001-0307/001, p. 9, en nr. 0306/004, pp. 7 en 8).

De criteria die de toepassingssfeer bepalen van de procedure van onmiddellijke verschijning maken het weliswaar niet mogelijk richting te geven aan de keuze die het openbaar ministerie zal moeten maken, wanneer beide procedures kunnen worden toegepast. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet tot invoeging van een procedure van onmiddellijke verschijning blijkt echter dat het openbaar ministerie rekening moet houden met de bindende richtlijnen die door de Minister van Justitie zijn vastgelegd, na advies van het college van procureurs-generaal (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 0306/004, p. 90).

B.7.4. In de veronderstelling dat de wet van dien aard is dat zij aanleiding kan geven tot een discriminatoire toepassing, zou het Hof niet bevoegd zijn om daar kennis van te nemen.

B.8. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

B.9. Met de tweede prejudiciële vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al of niet in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, van de artikelen 21, § 1, § 5 en § 6, 22 en 26, § 3, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, in zoverre zij, door de termijnen die ze dwingend opleggen voor het oordelen over het handhaven van de lopende voorlopige hechtenis en over de verwijzing van de verdachte naar het vonnisgerecht, het de verdachte, in hechtenis, niet mogelijk maken te worden berecht binnen een maximumtermijn van zeven dagen vanaf het verlenen van het bevel tot aanhouding door de onderzoeksrechter, terwijl voor identieke feiten en wanneer het openbaar ministerie voor de zogeheten procedure van onmiddellijke verschijning kiest, het nieuwe artikel 216quinquies, § 3, van het Wetboek van Strafvordering, ingevoegd bij de wet van 28 maart 2000, de beklaagde wel een dergelijke waarborg biedt.

B.10. Met de invoering van een procedure van onmiddellijke verschijning heeft de wetgever "een onmiddellijke justitiële reactie op het strafbaar feit" mogelijk willen maken, teneinde te "voorkomen dat ten aanzien van de dader een indruk van straffeloosheid blijft bestaan (de meest geschikte rechtstreekse bestraffing en voorkoming van herhaling)" (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 0306/001 - 0307/001, p. 6).Het beantwoordt aan een dergelijke doelstelling dat de berechting van de beklaagden, in de gevallen van ontdekking op heterdaad, aan een kortere termijn wordt onderworpen dan die van de gewone procedure. Uit een dergelijke maatregel zou niet kunnen worden afgeleid dat de beklaagden ten aanzien van wie, bij ontstentenis van ontdekking op heterdaad, de procedure van onmiddellijke verschijning niet kan worden toegepast, zouden worden gediscrimineerd.

B.11. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Artikel 16, §§ 2 tot 4, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, al of niet in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat het de verdachte niet het recht verleent te worden bijgestaan door een advocaat en het strafdossier te raadplegen nog vóór het eerste verhoor door de onderzoeksrechter en ter gelegenheid van het aan het verlenen van het bevel tot aanhouding voorafgaande verhoor.2. Artikel 21, §§ 1, 5 en 6, artikel 22, en artikel 26, § 3, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, al of niet in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat zij het de verdachte, in hechtenis, niet mogelijk maken te worden berecht binnen een maximumtermijn van zeven dagen vanaf het verlenen van het bevel tot aanhouding door de onderzoeksrechter. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 mei 2001.

De griffier, L. Potoms De wnd. voorzitter, L. François

^