Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 juni 2001

Uittreksel uit arrest nr. 44/2001 van 29 maart 2001 Rolnummer 1960 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 43ter van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, artikel 9 van de wet van 15 mei 1984 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021291
pub.
09/06/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 44/2001 van 29 maart 2001 Rolnummer 1960 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 43ter van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, artikel 9 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen en artikel 13 van de wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen, gesteld door de voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Namen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. Martens, E. Cerexhe, R. Henneuse, E. De Groot en L. Lavrysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij beschikking van 25 april 2000 in zake D.B., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 mei 2000, heeft de voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 43ter van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, artikel 9 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen en artikel 13 van de wet van 6 [lees : 5] april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector [met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen], afzonderlijk of in samenhang beschouwd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij discriminaties inhouden tussen : 1. de kinderen wier overlevende ouder geen eigen recht op overlevingspensioen ingevolge huwelijk geniet en de kinderen wier overlevende ouder wel een dergelijk recht geniet;2. de kinderen over wie de voogdij wordt uitgeoefend door de overlevende ouder en de kinderen over wie de voogdij wordt uitgeoefend door onverschillig welke andere derde die niet de overlevende ouder is; 3. de kinderen die wees zijn van een van hun ' natuurlijke ' ouders en wier overlevende ouder werkloos is of uit welken hoofde ook sociale-uitkeringsgerechtigde is en de kinderen wier overlevende ouder het geluk heeft een baan te hebben, of althans geen sociale-uitkeringsgerechtigde uit welken hoofde ook te zijn in de loop van een burgerlijk jaar ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de ongelijke behandeling van verschillende categorieën van kinderen die zou voortvloeien uit de toepassing van artikel 43ter van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, gelezen in samenhang met artikel 9 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen en met artikel 13 van de wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen.

B.2. Artikel 43ter van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen bepaalt : « Voor de toepassing van [ . ] de bepalingen van voormelde wet van 5 april 1994, wordt een pensioen dat aan een minderjarige wees toegekend wordt met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, beschouwd als een overlevingspensioen waarvan de langstlevende ouder titularis zou zijn.

Het eerste lid is niet toepasselijk indien de voogdij over de wees uitgeoefend wordt door een andere persoon dan de langstlevende ouder. » Artikel 9 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen bepaalt : « De hele wees heeft recht op een overlevingspensioen tot de leeftijd van 18 jaar op voorwaarde dat zijn vader of moeder overleden is in een van de situaties bepaald in artikel 2, § 1, eerste lid, littera a, b of c. Dit recht blijft behouden boven de leeftijd van 18 jaar, zolang de wees recht geeft op kinderbijslag.

De vaderloze wees wordt met de hele wees gelijkgesteld indien zijn moeder geen recht op pensioen heeft. Hetzelfde geldt voor de moederloze wees indien zijn vader geen recht heeft op pensioen.

Wanneer de afstamming van een kind alleen ten aanzien van één ouder vaststaat, wordt het bij diens overlijden gelijkgesteld met een hele wees.

Indien uit hoofde van het overlijden van ieder van zijn ouders, de wees aanspraak kan maken op pensioenen bedoeld in dit hoofdstuk, dan wordt enkel het pensioen ten laste van de Openbare Schatkist, waaraan eventueel pensioenen toegekend door andere regelingen uit hoofde van het overlijden van dezelfde ouder toegevoegd worden, dat het hoogste voordeel oplevert, toegekend. Het met toepassing van dit lid toegekende pensioen wordt verminderd met het bedrag van de pensioenen waarop de wees in andere regelingen aanspraak kan maken uit hoofde van het overlijden van de andere ouder.

Indien uit hoofde van het overlijden van ieder van zijn ouders, de wees slechts aanspraak kan maken op een in dit hoofdstuk bedoeld pensioen uit hoofde van de activiteit van één van hen, dan wordt dit pensioen verminderd met het bedrag van de pensioenen toegekend door de andere regelingen uit hoofde van het overlijden van de andere ouder. [ . ] » Artikel 13 van de wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen bepaalt : « § 1. Indien de persoon die een rust- of overlevingspensioen geniet, gedurende een bepaald kalenderjaar effectief een uitkering wegens loopbaanonderbreking of wegens vermindering van de arbeidsprestaties ontvangt, wordt zijn pensioen voor dat gehele jaar geschorst. § 2. Indien de persoon die een overlevingspensioen geniet, gedurende een bepaald kalenderjaar effectief krachtens een Belgische wetgeving hetzij een primaire ongeschiktheidsuitkering of een invaliditeitsuitkering, hetzij een werkloosheidsvergoeding ontvangt, of voordelen geniet van dezelfde aard toegekend krachtens een buitenlandse wetgeving of door een instelling van internationaal publiek recht, wordt zijn pensioen voor dat gehele jaar geschorst. [ . ] » B.3. Het overlevingspensioen verschaft een inkomen aan de nabestaanden van de overledene in zoverre zij te zijnen laste waren en niet in de mogelijkheid zijn om door eigen middelen in hun bestaan te voorzien.

Bij het overlijden van een ambtenaar kan een overlevingspensioen worden toegekend aan de overlevende echtgenoot, de overlevende gescheiden echtgenoot en aan de wees of de wezen.

Aldus strekt het overlevingspensioen ertoe de overblijvende gezinsleden van de overledene in staat te stellen verder in hun levensonderhoud te voorzien.

B.4. De wetgever vermag, rekening houdend met de budgettaire beperkingen, de cumulatie te regelen van een overlevingspensioen met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen.

Het behoort tot de beleidsvrijheid van de wetgever te bepalen dat een overlevingspensioen in beginsel niet gecumuleerd mag worden met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit (artikel 3 van de wet van 5 april 1994) of dat, indien de persoon die een overlevingspensioen geniet gedurende een bepaald kalenderjaar effectief krachtens een Belgische wetgeving hetzij een primaire ongeschiktheidsuitkering of een invaliditeitsuitkering, hetzij een werkloosheidsvergoeding ontvangt, of voordelen geniet van dezelfde aard toegekend krachtens een buitenlandse wetgeving of door een instelling van internationaal publiek recht, zijn pensioen voor dat gehele jaar wordt geschorst (artikel 13, § 2, van dezelfde wet).

Het komt het Hof enkel toe te oordelen of de wetgever, bij de totstandkoming van de cumulatieregeling, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet in acht neemt.

B.5. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.6. Krachtens artikel 9, tweede lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen wordt de halve wees gelijkgesteld met de hele wees wanneer de niet gehuwde overlevende ouder geen recht heeft op een overlevingspensioen. Op die manier heeft de wetgever een discriminatie ten aanzien van kinderen van niet-gehuwde ouders weggewerkt.

De verwijzing naar de afwezigheid van recht voor de langstlevende ouder kon volgens de wetgever echter tot gevolg hebben dat de wees wiens ouders niet gehuwd waren bevoordeeld werd tegenover de wees wiens ouders wel gehuwd waren, hetgeen in strijd werd geacht met de geest van de wet van 31 maart 1987 betreffende de afstamming (Parl.

St., Senaat, 1989-1990, nr. 1050-1, p. 9). « Een dergelijke situatie doet zich met name voor wanneer de langstlevende ouder recht heeft op een pensioen, maar de betaling ervan geschorst is in toepassing van [ . ] de [ . ] cumulatieregels. [ . ] Wat het inkomen betreft van de familiale cel (langstlevende ouder en kind of kinderen) bevindt de ' natuurlijke ' cel zich dus in een voordeliger situatie dan de ' wettige ' cel » (ibid.).

Artikel 43ter van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen strekt ertoe de « discriminatie te doen verdwijnen die tussen de ' wettige ' cel en de ' natuurlijke ' cel bestaat wanneer de betaling van het pensioen van de langstlevende echtgenoot, in toepassing van de cumulatieregels, het voorwerp uitmaakt van een vermindering of van een schorsing. Dit is voornamelijk het geval wanneer de langstlevende echtgenoot een beroepsactiviteit uitoefent die de toegelaten grenzen overschrijdt of wanneer hij zijn overlevingspensioen met een rustpensioen cumuleert.

Aan deze situatie wordt een einde gesteld door in de wet van 5 augustus 1978 een artikel 43ter in te voegen dat voorziet in de gelijkstelling van het pensioen dat overeenkomstig artikel 9, tweede lid, van de wet van 15 mei 1984 aan de minderjarige wees wordt toegekend met een overlevingspensioen waarvan de langstlevende ouder titularis zou zijn. Op deze wijze zal het wezenpensioen verminderd of geschorst worden wanneer de langstlevende ouder zich in de voorwaarden bevindt die een vermindering of een schorsing van het overlevingspensioen meebrengen » (ibid., pp. 9-10).

B.7. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de in het geding zijnde bepalingen geen ongelijke behandeling hebben doen ontstaan tussen de kinderen van wie de overlevende ouder geen recht op overlevingspensioen geniet en de kinderen van wie de overlevende ouder wel dat recht geniet. De wetgever heeft integendeel de gelijkheid tussen die categorieën van kinderen op het vlak van de toekenning van een overlevingspensioen hersteld.

B.8. Uit hetgeen voorafgaat blijkt tevens dat de kinderen niet verschillend worden behandeld naargelang hun overlevende ouder uitkeringsgerechtigde is dan wel inkomsten heeft uit arbeid. In beide gevallen is hun overlevingspensioen aan cumulatiebeperkingen onderworpen.

Weliswaar zijn die beperkingen in beide gevallen niet identiek. In geval van cumulatie met een andere uitkering wordt het overlevingspensioen geschorst. In geval van cumulatie met inkomsten uit arbeid wordt het overlevingspensioen ingekort of geschorst zodra die inkomsten een bepaalde drempel overschrijden.

Het in het geding zijnde verschil in behandeling vindt te dezen een redelijke verantwoording in de aard van de inkomsten waarmee het overlevingspensioen wordt gecumuleerd : in het ene geval een uitkering ten laste van de gemeenschap, in het andere geval een beroepsinkomen van de betrokkene.

B.9. Krachtens het tweede lid van artikel 43ter van de wet van 5 augustus 1978 is het eerste lid van die bepaling niet toepasselijk indien de voogdij over de wees uitgeoefend wordt door een andere persoon dan de langstlevende ouder.

Op grond van artikel 390 van het Burgerlijk Wetboek behoort de voogdij over de minderjarige niet-ontvoogde kinderen, na het overlijden van een der ouders, van rechtswege aan de langstlevende. Als evenwel van beide ouders er geen overblijft die in staat is het ouderlijk gezag uit te oefenen, moet krachtens artikel 375, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek een voogdijregeling worden uitgewerkt.

De wetgever vermag redelijkerwijze ervan uit te gaan dat indien de voogdij over de wees uitgeoefend wordt door een andere persoon dan de langstlevende ouder, de wees en de overlevende ouder geen werkelijk gezin vormen, evenmin als de wees en zijn voogd.

B.10. De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 43ter van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, gelezen in samenhang met artikel 9 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen en met artikel 13 van de wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 maart 2001, door de voormelde zetel, waarin voor de uitspraak voorzitter G. De Baets, in ruste gesteld na het beraad, is vervangen door voorzitter H. Boel en rechter E. Cerexhe door rechter J. Delruelle, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^