Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 juni 2001

Uittreksel uit arrest nr. 37/2001 van 13 maart 2001 Rolnummers 1859, 1860 en 1861 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 10, 1°, 2° en 3°, van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen me Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021288
pub.
06/06/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 37/2001 van 13 maart 2001 Rolnummers 1859, 1860 en 1861 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 10, 1°, 2° en 3°, van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, R. Henneuse en E. De Groot, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij arrest nr.84.069 van 14 december 1999 in zake de v.z.w. Aktie en Vrijheid tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 december 1999, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 10, 3° [lees : 2°], van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het het beroep dat de verzoekende partij bij de Raad van State heeft ingesteld tegen het koninklijk besluit van 24 juli 1997 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, onwerkzaam maakt en de verzoekende partij een rechterlijke garantie ontzegt die alle andere burgers genieten, waardoor een ongelijke behandeling in het leven wordt geroepen ten aanzien waarvan men zich behoort af te vragen of die objectief gerechtvaardigd is ? 2. Schendt artikel 10, 2°, van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, voor zover het niet vernietigd is bij arrest nr.68/99 van 17 juni 1999, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet juncto artikel 182 ervan in zoverre het het koninklijk besluit van 24 juli 1997 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie bekrachtigt, doordat de Koning uit de bijzondere-machtenwet geen bevoegdheid kon putten om een materie te regelen die de grondwetgever uitsluitend in handen van de wetgever heeft gelegd ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1859 van de rol van het Hof. b. Bij arrest nr.84.071 van 14 december 1999 in zake de v.z.w. Aktie en Vrijheid tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 december 1999, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 10, 3°, van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het het beroep dat de verzoekende partij bij de Raad van State heeft ingesteld tegen het koninklijk besluit van 24 juli 1997 betreffende de personeelsenveloppe van militairen, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, onwerkzaam maakt en de verzoekende partij een rechterlijke garantie ontzegt die alle andere burgers genieten, waardoor een ongelijke behandeling in het leven wordt geroepen ten aanzien waarvan men zich behoort af te vragen of die objectief gerechtvaardigd is ? 2. Schendt artikel 10, 3°, van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet juncto artikel 182 ervan in zoverre het het koninklijk besluit van 24 juli 1997 betreffende de personeelsenveloppe van militairen, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie bekrachtigt, doordat de Koning uit de bijzondere-machtenwet geen bevoegdheid kon putten om een materie te regelen die de grondwetgever uitsluitend in handen van de wetgever heeft gelegd ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1860 van de rol van het Hof.c. Bij arrest nr.84.070 van 14 december 1999 in zake de v.z.w. Aktie en Vrijheid tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 december 1999, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 10, 3° [lees : 1°] 1°, van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het het beroep dat de verzoekende partij bij de Raad van State heeft ingesteld tegen het koninklijk besluit van 24 juli 1997 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, onwerkzaam maakt en de verzoekende partij een rechterlijke garantie ontzegt die alle andere burgers genieten, waardoor een ongelijke behandeling in het leven wordt geroepen ten aanzien waarvan men zich behoort af te vragen of die objectief gerechtvaardigd is ? 2. Schendt artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, voor zover het niet vernietigd is bij arrest nr.52/99 van 26 mei 1999, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet juncto artikel 182 ervan in zoverre het het koninklijk besluit van 24 juli 1997 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, bekrachtigt, doordat de Koning uit de bijzondere-machtenwet geen bevoegdheid kon putten om een materie te regelen die de grondwetgever uitsluitend in handen van de wetgever heeft gelegd ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1861 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen B.1. De Raad van State stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 10 van de wet van 12 december 1997 « tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels ».

B.2.1. Artikel 10 van de voormelde wet wordt aan het Hof voorgelegd zowel wat betreft het 1° (zaak nr. 1861), het 2° (zaak nr. 1859) als het 3° (zaak nr. 1860) ervan.

B.2.2. Artikel 10, 1°, bekrachtigt, met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding, het koninklijk besluit van 24 juli 1997 « tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie » (besluit « III » volgens de nummering van de verwijzende rechter). Tegen dat besluit is door de verzoekende partij voor de Raad van State beroep tot vernietiging ingesteld, in het kader waarvan de prejudiciële vraag met rolnummer 1861 is gesteld.

B.2.3. Artikel 10, 2°, van de wet van 12 december 1997 bekrachtigt, met identieke uitwerking, het koninklijk besluit, eveneens gedateerd op 24 juli 1997, « betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie » (besluit « II » volgens dezelfde nummering). Dat koninklijk besluit wordt eveneens voor de Raad van State betwist, die in deze zaak de prejudiciële vraag met rolnummer 1859 heeft gesteld.

B.2.4. Ten slotte bekrachtigt artikel 10, 3°, van dezelfde wet, met identieke uitwerking, het koninklijk besluit, eveneens gedateerd op 24 juli 1997, « betreffende de personeelsenveloppe van militairen, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie » (besluit « I » volgens dezelfde nummering). Ook dat besluit wordt door de verzoekende partij voor de Raad van State betwist, die in die zaak de prejudiciële vraag met rolnummer 1860 heeft gesteld.

B.3.1. Zoals het Hof heeft opgemerkt in de beschikking van ingereedheidbrenging, zijn in het Belgisch Staatsblad van 29 juni 2000 drie wetten, die gedateerd zijn op 25 mei 2000, bekendgemaakt. De eerste wet heeft betrekking op « het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht »; de tweede wet stelt « de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek [in] en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en [ . ] wijzigt [ . ] het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking »; de derde wet van 25 mei 2000, ten slotte, heeft betrekking op « de personeelsenveloppe van militairen ».

B.3.2. Zoals het opschrift ervan reeds aangeeft, regelen die drie wetten dezelfde aangelegenheden als respectievelijk de besluiten « II », « III » en « I » van 24 juli 1997, die hiervoor zijn bedoeld sub B.2.2 tot B.2.4. Zij nemen bovendien de inhoud ervan over, wat in de parlementaire voorbereiding als volgt wordt aangegeven en verantwoord : « Aangezien het dossier van de herstructurering van de strijdkrachten spoedig zijn beslag moet krijgen als gevolg van de te bereiken doelstellingen, heeft de regering gebruikt gemaakt van de ` bijzondere machten Euro ' om de hierboven uiteengezette doelen te verwezenlijken.

Daarbij is ze wetgevend opgetreden via drie koninklijke besluiten die gedateerd zijn van 24 juli 1997 (en die naderhand door de wetgever werden bevestigd door de wet van 12 december 1997) in plaats van via wetten.

Als gevolg van beroepen die in hoofdzaak werden ingesteld tegen het (voorlopig) verbod voor artsen om gebruik te kunnen maken van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking en tegen de mogelijkheid om aan bepaalde officieren een verplichte indisponibiliteitsstelling op te leggen (ingeval aan de indisponibiliteitsstelling geen gunstig gevolg zou zijn gegeven) heeft het Arbitragehof twee arresten (van 26 mei 1997 en 17 juni 1999) uitgesproken die de beperkende uitlegging bevestigen en de bestreden bepalingen vernietigen. Het neveneffect van die arresten is dat ze de genomen maatregelen uithollen (bijvoorbeeld in geval van individueel beroep bij de Raad van State tegen een individuele weigering om toepassing te verlenen aan één van de maatregelen waarin de verzwakte teksten voorzien) en dat ze een einde maken aan de rechtszekerheid op het stuk van de sociale bescherming van de begunstigden van bepaalde van die afvloeiingsmaatregelen.

De drie ter bespreking voorliggende wetsontwerpen hebben tot doel de rechtszekerheid te herstellen die in het gedrang was gekomen wegens die drie koninklijke besluiten (disponibiliteit, tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking en deeltijdwerk, personeelsenveloppe). Met het oog daarop worden alle bepalingen van de afgewezen koninklijke besluiten letterlijk overgenomen en kregen zij bovendien de gewenste terugwerkende kracht mee (20 augustus 1997 voor de afvloeiingsmaatregelen en 25 augustus 1997 voor de personeelsenveloppe). De drie wetsontwerpen hebben dus een bevestigende strekking. Met andere woorden : in feite vormen zij een ` herbevestiging ' van de door de wetgever via de wet van 12 december 1997 aangenomen oplossing, al is die ` herbevestiging ' wel wat orthodoxer, want zij geschiedt buiten de beperkte bijzondere machten om en is dus meer in overeenstemming met de Grondwet. Aldus bieden de wetsontwerpen als enige een passend antwoord op het terzake gerezen juridische knelpunt. » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 375/3, p. 5).

B.4. Het Hof merkt op dat de gecombineerde artikelen 18 en 19 van de wet van 25 mei 2000 betreffende het in disponibiliteit stellen, de artikelen 9 en 10 van de wet betreffende de personeelsenveloppe van militairen en de artikelen 41 en 43 van de derde wet van 25 mei 2000 voorzien in de opheffing van respectievelijk de voormelde besluiten « II », « I » en « III » van 24 juli 1997 met terugwerkende kracht tot, naar gelang van het geval, 20 of 25 augustus 1997, namelijk de datum van inwerkingtreding van die besluiten.

Door die opheffing met terugwerkende kracht zijn de beroepen tot vernietiging die voor de verwijzende rechter tegen die besluiten zijn ingesteld, zonder voorwerp geworden; hieruit volgt dat artikel 10 van de wet van 12 december 1997, waarbij die drie besluiten worden bekrachtigd, voortaan eveneens zonder voorwerp is.

B.5. Er wordt echter opgemerkt dat de voormelde wetten van 25 mei 2000 het voorwerp uitmaken van de beroepen tot vernietiging ingeschreven onder de nrs. 2094 tot 2096 en 2104 tot 2106 van de rol van het Hof.

B.6. Uit hetgeen in B.4 en B.5 is uiteengezet, volgt dat de prejudiciële vragen momenteel zonder voorwerp zijn.

Om die redenen, beslist het Hof : - dat omtrent de zaken nrs. 1859, 1860 en 1861 uitspraak zal worden gedaan indien de beroepen in de zaken nrs. 2094, 2095 en 2096 worden ingewilligd; - dat in geval van verwerping de zaken nrs. 1859, 1860 en 1861 van de rol zullen worden geschrapt.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 maart 2001.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^