gepubliceerd op 18 april 2001
Uittreksel uit arrest nr. 16/2001 van 14 februari 2001 Rolnummers 1840, 1844, 1847, 1848, 1854, 1856, 1874, 1882, 1884, 1890, 1896, 1909 en 1912 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 189, 193, 194, 195, 196, 197, 220, 222 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters P. (...)
Uittreksel uit arrest nr. 16/2001 van 14 februari 2001 Rolnummers 1840, 1844, 1847, 1848, 1854, 1856, 1874, 1882, 1884, 1890, 1896, 1909 en 1912 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 189, 193, 194, 195, 196, 197, 220, 222 en 267 en volgende van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen en betreffende artikel 6, § 5, van de wet van 31 december 1947 betreffende het fiscaal regime van tabak, gesteld door diverse rechtscolleges.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij arrest van 8 december 1999 in zake het openbaar ministerie, het Ministerie van Financiën en de vennootschap naar Nederlands recht Mobil Oil BV en anderen tegen de n.v. Etn. Rosseel en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 december 1999, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene wet van (coördinatie bij koninklijk besluit van) 18 juli 1977 inzake Douanen en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de rechtspleging inzake Douanen en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, aangezien de Administratie der Douanen en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker die - overeenkomstig de geldende reglementeringen inzake invoer, uitvoer en communautair douanevervoer - een opsporingsonderzoek voert en leidt en die bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is, die autonoom bepaalt wie en voor welke feiten zal worden vervolgd en aan wie een transactie wordt aangeboden en - ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten te kwijten door de vervolgde partij ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1840 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 13 december 1999 in zake de Minister van Financiën en het openbaar ministerie tegen W.Overmeire en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 december 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Brugge de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat zij in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de administratie van douane en accijnzen terzelfdertijd fungeert als : - onderzoeker die beslist, bij uitsluiting, welke cruciale bewijsstukken zij aanwendt, onder zich houdt, niet aanwendt en waarvan de overlegging en [lees : in] de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is; - ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten, die zij vordert van gedaagden, bij veroordeling te kwijten door beklaagden; - en bovendien de opsporingsambtenaren overeenkomstig het besluit van de regering van 17 augustus 1948 geldelijke beloningen ontvangen voor het detecteren van de fraude, wat in contradictie staat met de vereiste van onpartijdigheid ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1844 van de rol van het Hof. c. Bij vonnis van 9 december 1999 in zake het openbaar ministerie, het Ministerie van Financiën en K.Verbiest tegen A. Van Gils en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 december 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 193, 194, 195, 196, 197, de artikelen 189 en 222, het hoofdstuk XXV en de daarin ondermeer opgenomen artikelen 267 t/m 272, 279 t/m 284 van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen, bekrachtigd bij artikel 1 van de wet van 6 juli 1978, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten [van] de mens, de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet, doordat zij [ten aanzien van] de strafvordering en de strafrechtspleging inzake Douane [en] Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte, gezien de Administratie der Douane en Accijnzen inzake misdrijven inzake douane en accijnzen tegelijk optreedt als : - onderzoeker, - en vervolgende partij, - en tot slot als belanghebbende partij, namelijk als begunstigde van de rechten en accijnzen, bij veroordeling te kwijten door de vervolgde partij ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1847 van de rol van het Hof. d. Bij vonnis van 6 december 1999 in zake het Ministerie van Financiën en het openbaar ministerie tegen F.Vanlerberghe en F. Du Tré, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 december 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake Douanen en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de rechtspleging inzake Douanen en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der Douanen en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker, die overeenkomstig de reglementering bij export naar andere landen dan de Europese Gemeenschap bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt, waarvan de overbrenging in de procedure van die aard is, dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is; - en ten overvloede belanghebbende begunstigde van rechten is bij veroordeling te kwijten door de vervolgde partij; - en bovendien de opsporingsambtenaren overeenkomstig het besluit van de regering van 17 augustus 1948 geldelijke beloningen ontvangen voor het detecteren van fraude wat in contradictie staat met de vereiste van onpartijdigheid ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1848 van de rol van het Hof. e. Bij arrest van 16 december 1999 in zake het openbaar ministerie en de Minister van Financiën tegen L.Vermeire en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 december 1999, heeft het Hof van Beroep te Gent de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake Douane en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der Douane en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker; - tevens vervolgende partij is; - ten overvloede belanghebbende, begunstigde van rechten is, bij veroordeling te kwijten door de vervolgende [lees : vervolgde] partij ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1854 van de rol van het Hof. f. Bij arrest van 22 december 1999 in zake het openbaar ministerie en de Minister van Financiën tegen A.Mizrahi en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 december 1999, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene wet van (coördinatie bij koninklijk besluit van) 18 juli 1977 inzake Douanen en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de rechtspleging inzake Douanen en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, aangezien de Administratie der Douanen en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker die - overeenkomstig de geldende reglementeringen inzake invoer, uitvoer en communautair douanevervoer - een opsporingsonderzoek voert en leidt en die bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is, die autonoom bepaalt wie en voor welke feiten zal worden vervolgd en aan wie een transactie wordt aangeboden en - ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten te kwijten door de vervolgde partij ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1856 van de rol van het Hof. g. Bij arrest van 6 januari 2000 in zake het openbaar ministerie en de Minister van Financiën tegen P.Serry en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 januari 2000, heeft het Hof van Beroep te Gent de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake Douane en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der Douane en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker; - tevens vervolgende partij is; - en ten overvloede belanghebbende, begunstigde van rechten is, bij veroordeling te kwijten door de vervolgende [lees : vervolgde] partij ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1874 van de rol van het Hof. h. Bij vonnis van 20 januari 2000 in zake het openbaar ministerie tegen A.Uyttebrouck en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 februari 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 6, § 5, van de wet van 31 december 1947 betreffende het fiscaal regime van tabak, jo. artikel 220 A.W.D.A. de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, waar zij de rechter geen mogelijkheid laten om een in het concrete geval passende milde of strenge straf op te leggen, terwijl dit wel mogelijk is voor de rechter, die dient te oordelen op grond van de gemeenrechtelijke strafbepalingen ? 2. Schenden de artikelen 193, 194, 195, 196 en 197, de artikelen 189 en 222, het hoofdstuk XXV en de daarin ondermeer opgenomen artikelen 267 t.e.m. 272, 279 t.e.m. 184 [lees : 284] van het koninklijk besluit van 18 juni [lees : juli] 1977 tot coördinatie van algemene bepalingen inzake douane en accijnzen, bekrachtigd bij artikel 1 van de wet van 6 juni 1978, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet, doordat [de] strafvordering en de strafrechtspleging inzake douane en accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte, gezien de administratie der douane en accijnzen inzake misdrijven inzake douane en accijnzen tegelijk optreedt als onderzoeker, vervolgende partij en eveneens als belanghebbende partij, namelijk als begunstigde van de rechten en accijnzen, bij veroordeling te kwijten door de vervolgde partij ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1882 van de rol van het Hof. i. Bij vonnis van 7 januari 2000 in zake het openbaar ministerie en de Belgische Staat tegen A.Ravelli en de b.v.b.a. De Jaegher, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 februari 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 267 e.v., hetzij hoofdstuk XXV van de algemene wet inzake douane en accijnzen van 18 juli 1977 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de betichten die op grond van deze bepalingen worden vervolgd en berecht - zoals in casu - worden geconfronteerd met een partij hetzij de administratie van douane en accijnzen die tegelijkertijd als onderzoeker, vervolgende partij, belanghebbende en begunstigde van rechten kan worden bestempeld, hetgeen niet het geval is of zou zijn wanneer zij op grond van de gewone regels van strafvordering en strafrechtspleging zouden worden vervolgd en terechtstaan, waar zij niet worden geconfronteerd met een dergelijk bevoorrechte partij en aldus ongelijk en discriminerend worden of zouden worden behandeld ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1884 van de rol van het Hof. j. Bij vonnis van 27 januari 2000 in zake het Ministerie van Financiën en het openbaar ministerie tegen R.Devroe en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 februari 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen, alsook artikel 263 A.W.D.A., de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake douane en accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der douane en accijnzen fungeert als : - onderzoeker, die - overeenkomstig de geldende reglementeringen inzake invoer, uitvoer, communautair douanevervoer enz. en overeenkomstig de geldende procedureregels - een opsporingsonderzoek van strafrechtelijke aard op autonome wijze voert en leidt en die bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt en/of verzamelt, waarvan de overlegging in de procedure van die aard is of kan zijn dat de tenlastelegging staat of valt; - en vervolgende partij, die, met miskenning van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur, inquisitoir en autonoom bepaalt wie en voor welke feiten zal worden vervolgd, en die tevens op discretionaire wijze bepaalt aan welke verdachte-geadministreerde een transactie wordt aangeboden; - en belanghebbende, begunstigde van de rechten bij invoer alsook begunstigde van de boeten en verbeurdverklaringen, bij transactie of bij veroordeling te kwijten door de verdachte-geadministreerde ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1890 van de rol van het Hof. k. Bij vonnis van 27 januari 2000 in zake het Ministerie van Financiën en het openbaar ministerie tegen G.De Gres en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 februari 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld : « of het zo is dat de artikelen 267 en volgende A.W.D.A., zijnde hoofdstuk XXV van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen, alsook artikel 263 A.W.D.A., de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake douane en accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, aangezien de Administratie der douane en accijnzen tegelijkertijd fungeert en optreedt als : - onderzoeker, die - overeenkomstig de geldende reglementering inzake invoer, uitvoer, communautair douanevervoer enz. en overeenkomstig de geldende procedureregels - een opsporingsonderzoek van strafrechtelijke aard op autonome wijze voert en leidt en die bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt en/of verzamelt, waarvan de overlegging in de procedure van die aard is of kan zijn dat de tenlastelegging staat of valt; - vervolgende partij, die inquisitoir en autonoom bepaalt wie en voor welke feiten zal worden vervolgd, en die tevens op discretionaire wijze bepaalt aan welke verdachte-geadministreerde een transactie wordt aangeboden; - en belanghebbende, begunstigde van de rechten bij invoer alsook begunstigde van de boeten en verbeurdverklaringen, bij transactie of bij veroordeling te kwijten door de verdachte-geadministreerde ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1896 van de rol van het Hof. l. Bij vonnis van 14 december 1999 in zake de Minister van Financiën en het openbaar ministerie tegen J.Mouton en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 maart 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Veurne de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douanen en accijnzen, [de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat zij] in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie van douane en accijnzen fungeert als : - onderzoeker die - overeenkomstig de reglementering bij export naar andere landen dan de Europese Gemeenschap - bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt, waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is; - en ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten is, bij veroordeling te kwijten door de vervolgende [lees : vervolgde] partij ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1909 van de rol van het Hof. m. Bij vonnis van 28 februari 2000 in zake de Minister van Financiën en het openbaar ministerie tegen H.Van Den Bossche en de n.v. Desbo Brandstoffen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 maart 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Dendermonde de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk 25 van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake douane en accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de administratie der douane en accijnzen fungeert als : - onderzoeker die - overeenkomstig de reglementering bij export naar andere landen dan de Europese Gemeenschap - bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt, waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is; - en ten overvloede belanghebbende, begunstigde van rechten is, bij veroordeling te kwijten door de vervolgende [lees : vervolgde] partij ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1912 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) Ten aanzien van de prejudiciële vragen over de artikelen 189, 193 tot 197, 222, 263 en 267 en volgende van de A.W.D.A. B.1. De verwijzende rechtscolleges vragen het Hof of de artikelen 189, 193 tot 197, 222, 263 en 267 en volgende van de algemene wet inzake douane en accijnzen (hierna : A.W.D.A.) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, doordat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake douane en accijnzen, in vergelijking met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen niet dezelfde waarborgen bieden aan de verdachte.
B.2. De in het geding zijnde bepalingen luiden als volgt : «
Art. 189.De ambtenaren die, ter voldoening aan de wettelijke bepalingen omtrent het opsporen van sluikerij inzake douane en accijnzen, een fabriek, een magazijn of welkdanige andere plaats, daarin begrepen, de privaatwoning van een particulier, visiteren, mogen, indien zij de graad van adjunct-verificateur der douane en accijnzen of een hogere graad hebben, aldaar boeken, brieven en documenten, aan de hand waarvan de strafbaarheid van de overtreder kan worden bewezen of welke op het spoor van hun medeplichtigen kunnen brengen, aanslaan en medenemen. [Y]
Art. 193.Aan de visitatie zijn, tussen vijf uur `s morgens en negen uur `s avonds, onderworpen de trafieken en fabrieken, wijngaarden, ongebouwde erven, gebouwde of ongebouwde werkplaatsen, winkels, pakhuizen en alle verdere panden, waarvan het bezit of gebruik onderworpen is aan een aangifte bij of een aanvaarding van de administratie der accijnzen, of in welke enig bedrijf wordt uitgeoefend op welks product een accijns is gevestigd, of hetwelk, krachtens de wet, aan enige verificatie onderhevig is.
Art. 194.Ook bij nacht zal visitatie kunnen plaats hebben in de panden, fabrieken, trafieken of andere plaatsen, in artikel 193 vermeld, wanneer in dezelve gewerkt wordt.
Ten aanzien van zodanige fabrieken, waarvoor de tijd voor het begin en het einde der werkzaamheden moet worden opgegeven, of waarvoor de verklaring geschiedt voor een bepaalde tijd, zoals : brouwerijen, branderijen en distilleerderijen, wordt door de werktijd verstaan de gehele tijd in de aangifte vermeld, al ware het ook dat de werkzaamheden stilstonden.
Art. 195.Wanneer er in de werkplaatsen niet gewerkt wordt, zal de visitatie vóór vijf uur `s morgens of na negen uur `s avonds niet mogen plaats hebben, tenzij de ambtenaren vergezeld zijn van een ambtenaar van het gemeentebestuur of een overheidsambtenaar, daartoe aangesteld door de burgemeester.
Art. 196.Gedurende de tijd dat in de fabrieken, trafieken of werkplaatsen gewerkt wordt, zal de toegang tot dezelve voor de ambtenaren onbelemmerd moeten wezen, en er iemand van de belanghebbende aanwezig moeten zijn, in staat om de nodige aanwijzing bij de visitatie te doen.
Art. 197.Met uitzondering van de tolkring, en der gevallen, voorzien bij artikel 174, zullen er geen visitaties in de huizen, erven en panden van particulieren mogen plaats hebben, dan alleen tussen vijf uur `s morgens en negen uur `s avonds, en met machtiging van de rechter in de politierechtbank van het kanton, waarin het te doorzoeken pand of erf gelegen is; die magistraat zal zelf medegaan of zijn griffier, of een ander overheidsambtenaar belasten om de ambtenaar bij de visitatie te vergezellen. [...]
Art. 222.§ 1. Worden eveneens in beslag genomen en verbeurd verklaard de schepen en vaartuigen, alsmede de rijtuigen, wagens en andere vervoermiddelen en hun gewoon gespan, die tot smokkel worden aangewend of in gebruik gesteld, wanneer de niet aangegeven goederen in geheime bergplaatsen werden verstopt, of wel wanneer geen enkel deel van de lading werd aangegeven. § 2. Werd de lading gedeeltelijk aangegeven, zo zijn de vervoermiddelen slechts voor inbeslagneming vatbaar, voor zover het bedrag van de verschuldigde rechten op de niet aangegeven soorten van goederen, en die niet in geheime bergplaatsen werden verstopt, meer belopen dan een vierde van de rechten, die dienen betaald voor het aangegeven gedeelte van de goederen; zijn de niet aangegeven goederen verboden, zo worden de rechten op 20 t.h. van de waarde geraamd. § 3. Behoorlijk aangegeven goederen en koopwaren in vrij verkeer, die klaarblijkelijk dienen om smokkelwaar te verbergen, worden verbeurd verklaard. [...]
Art. 263.Wegens alle overtredingen van deze wet en van de bijzondere wetten op de heffing der accijnzen, zal door, of op autorisatie der administratie, omtrent geldboete, verbeurdverklaring en het sluiten der fabrieken of werkplaatsen kunnen worden getransigeerd, zo dikwijls verzachtende omstandigheden de zaak vergezellen, of als aannemelijk kan worden gehouden dat het misdrijf eerder aan verzuim of abuis, dan aan een oogmerk van opzettelijke fraude moet worden toegeschreven. [...]
Art. 267.Wanneer de misdrijven, fraudes of overtredingen van de wet worden geconstateerd bij processen-verbaal, zullen deze akten dadelijk, of zo spoedig mogelijk worden opgemaakt, door ten minste twee daartoe bevoegde personen, waarvan de ene moet zijn aangesteld of van commissie voorzien vanwege de administratie der douane en accijnzen.
Art. 268.Het proces-verbaal zal moeten behelzen een beknopt en nauwkeurig verhaal der bevinding en van de oorzaak der bekeuring, met aanduiding van personen, beroep, dag en plaats, en met inachtneming van het voorgeschrevene bij artikel 176, in de bijzondere gevallen aldaar vermeld.
Art. 269.De processen-verbaal zullen kunnen worden opgemaakt, en de bekeuringen gedaan op alle dagen des jaars, en mitsdien ook op zondagen en wettelijke feestdagen.
Art. 270.Binnen de vijf dagen na het opstellen van de in artikel 267 bedoelde processen-verbaal wordt het origineel aan de handtekening ne varietur van een hiërarchische chef der bekeurders onderworpen, en afschrift ervan aan de overtreders afgegeven. Indien de overtreders deze mededeling weigeren of onbekend zijn, wordt de kennisgeving gedaan aan de burgemeester der gemeente waar het misdrijf werd vastgesteld, of aan diens gemachtigde.
Art. 271.De bekeurde, tegenwoordig zijnde bij de bekeuring, zal worden uitgenodigd, om ook bij de opmaking van het proces-verbaal tegenwoordig te zijn, en, desverkiezende, hetzelfde te tekenen en er dadelijk een afschrift van te ontvangen; in geval van afwezigheid wordt een afschrift van het proces-verbaal bij een ter post aangetekende brief aan de bekeurde gezonden.
Art. 272.De processen-verbaal van de ambtenaren, wegens hun handelingen en ambtsverrichtingen, verdienen volle geloof in rechten, totdat de valsheid daarvan bewezen wordt. De onnauwkeurigheden, welke geen betrekking hebben op de feiten maar alleen op de toepassing van de wet, zullen aan het proces-verbaal deszelfs kracht niet ontnemen, doch, bij het exploot van dagvaarding moeten worden hersteld. Slechts dan, wanneer het proces-verbaal door één ambtenaar is opgemaakt, zal het op zichzelf geen bewijs opleveren.
Art. 273.§ 1. Bijaldien de ambtenaren goederen aanhalen, zullen zij deze naar het naaste kantoor brengen, om aldaar ten overstaan van de ontvanger en van de belanghebbende, indien hij bij de goederen tegenwoordig is, en wil blijven, volgens de uitnodiging, die hem daartoe zal gedaan en in het proces-verbaal moeten vermeld zijn, geopend, gewogen, gemeten, geroeid of geteld en geïnventariseerd te worden. § 2. De administratie is bevoegd, de aangehaalde goederen vervolgens naar de hoofdplaats der directie, waarin de bekeuring is geschied, te doen overbrengen, en in geval van verkoop, deze te doen geschieden ter plaats waar zij zulks het meest voordelig oordeelt.
Art. 274.Alleen die goederen, vaar- of voertuigen en gespannen, werktuigen, gereedschappen of andere voorwerpen, waarmede is misdreven en waarop, naar aanleiding van artikel 253, enige straf of recht van verhaal kleeft, zullen worden aangehouden.
Art. 275.§ 1. Indien de bekeurde zulks begeert, zullen de aangehaalde goederen, benevens de vaar- en voertuigen en gespannen, tegen voldoende borgtocht, voor de tussen de ontvanger en belanghebbende overeengekomen waarde derzelve, of van het beloop der verbeurde boete, worden vrijgegeven. § 2. Wanneer echter de aanhaling geschied is op grond van enig verbod van invoer, zal geen handlichting van de ten invoer verboden goederen mogen plaats hebben. § 3. De handlichting zal ook kunnen worden geweigerd wanneer de bekeuring is geschied wegens verkeerde aangifte van de soort der goederen, en men, door middel van monsters of stalen, de zaak tot de beslissing niet behoorlijk in haar geheel kan houden, alsmede wanneer de goederen zijn aangehaald op onbekende personen, waardoor in het algemeen worden verstaan dezulke, die zich buiten het geval stellen van in de processen-verbaal van bekeuring aangeduid te worden. § 4. Indien geen handlichting tegen borgtocht is verleend, zullen de goederen onder beheer van de administratie blijven, totdat, overeenkomstig de wet, over dezelve voorlopig of definitief zal kunnen beschikt worden. § 5. Bij handlichting onder borgtocht van naar de waarde belaste goederen dient de overeengekomen waarde tevens voor het berekenen van de opgelopen boete.
Art. 276.§ 1. Aangehaalde goederen zullen niet kunnen worden verkocht voordat het vonnis tot verbeurdverklaring gewezen zal zijn. Nochtans zal de ontvanger al de aangehaalde koopwaren, welke na enkele tijd zouden kunnen bederven, onmiddellijk verkopen. § 2. De verkoop van paarden en allerlei vee zal, op autorisatie van de ontvanger, ter plaats waar ze zijn overgebracht dadelijk kunnen worden bewerkstelligd, wanneer ze zijn aangehaald op onbekenden, of ook wanneer de bekeurde weigeren mocht borg te stellen, voor de kosten van onderhoud, totdat de bekeuring finaal zal zijn afgedaan, welke weigering door een behoorlijk proces-verbaal zal moeten worden geconstateerd. § 3. De ontvanger die, in strijd met bovenstaande bepalingen, tot de verkoop overgaat, zal persoonlijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van dien. § 4. Alle verkoop van aangehaalde goederen moet in het openbaar aan de meestbiedende geschieden. § 5. Wanneer na de verkoop van goederen, waarvan de verbeurdverklaring nog niet was uitgesproken, de bekeuring in rechten wordt vernietigd, en de verkoop is geschied met inachtneming der bovengemelde voorschriften, zal de bekeurde de opbrengst van de verkoop moeten beschouwen, als vertegenwoordigend de volle waarde, welke de goederen op het tijdstip der verkoping hadden.
Art. 277.§ 1. Aanhaling van goederen ten laste van onbekenden zal geldig zijn zonder vonnis indien, binnen een termijn van dertig dagen, te rekenen van het afsluiten van het proces-verbaal, de eigenaar der goederen ze niet per aangetekende brief heeft teruggevorderd van de gewestelijke directeur der douane en accijnzen in wiens gebied de aanhaling plaats heeft gehad. § 2. Zullen desgelijks geldig zijn de regelmatig gedane aanhalingen ten laste van gekende personen, voor zover de waarde der koopwaar geen tienduizend frank te boven gaat en de administratie tegen de eigenaar geen toepassing vordert van een gevangenisstraf of van een boete.
Art. 278.De vergoeding van schaden, veroorzaakt door verkeerde aanhalingen, waarop de eigenaar of belanghebbende bij de goederen aanspraak zouden kunnen maken, zal nimmer door de rechters worden toegewezen tot een hoger beloop dan één ten honderd van de waarde der aangehaalde goederen per maand, te berekenen van de dag der aanhaling tot op die van de teruggave.
Art. 279.Ten aanzien van de vervolging en berechting van alle zaken, betreffende de douane en accijnzen, zullen worden in acht genomen de bepalingen in de artikelen 280 tot 285 vermeld.
Art. 280.Alle louter civiele zaken, welke niet gepaard gaan met een vordering tot gevangenisstraf, geldboete of verbeurdverklaring worden berecht volgens de regels door het Gerechtelijk Wetboek voorgeschreven inzake bevoegdheid en rechtspleging.
Art. 281.§ 1. Alle vorderingen wegens overtredingen, fraudes en misdrijven, waartegen bij de wetten inzake douane en accijnzen, straffen zijn bepaald, zullen in eerste aanleg worden gebracht voor de correctionele rechtbanken, en, in geval van hoger beroep, voor het hof van beroep van het rechtsgebied, ten einde te worden geïnstrueerd en berecht overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering. § 2. Zodanige der bovengemelde vorderingen, welke strekken tot toepassing van boeten, verbeurdverklaringen of het sluiten van fabrieken of werkplaatsen, zullen voor dezelfde rechtbanken worden aangelegd en vervolgd, door of in naam van de administratie; echter zullen dezelve daarin geen recht spreken, dan na de conclusies van het openbaar ministerie te hebben gehoord. Evenwel mag, op schriftelijk aanzoek hem daartoe gedaan door een ambtenaar van de administratie der douane en accijnzen met minstens de graad van directeur, het openbaar ministerie de onderzoeksrechter vorderen te informeren, alhoewel de uitoefening van de publieke vordering voor het overige aan de administratie voorbehouden blijft. § 3. In die gevallen, dat uit dezelfde daad van overtreding der voormelde wetten twee verschillende vorderingen voortspruiten, waarvan de ene door het openbaar ministerie en de andere door of namens de administratie moet worden ingesteld, zullen beide vorderingen gelijktijdig worden geïnstrueerd en daarop bij een en hetzelfde vonnis worden rechtgesproken; in dat geval zal door het openbaar ministerie niet worden geageerd, alvorens de administratie van hare zijde aanklacht heeft gedaan of de vordering ingesteld.
Art. 282.Alle misdrijven of misdaden die, hoewel bedreven met betrekking tot de douane en accijnzen, echter bij het Strafwetboek voorzien en strafbaar zijn gesteld, zullen op de gewone wijze worden vervolgd en berecht, overeenkomstig de bestaande algemene wetten op het strafrecht.
Art. 283.Wanneer de overtredingen, fraudes, misdrijven of misdaden, in de artikelen 281 en 282 bedoeld, onverminderd de strafvordering, tevens tot betaling van rechten of accijnzen, en alzo tot een civiele actie aanleiding geven, zal de kennisneming en berechting daarvan in beide opzichten tot de bevoegde criminele of correctionele rechter behoren.
Art. 284.In de gevallen waarin, volgens de bestaande wetten, voorziening in cassatie kan plaats hebben, zal, dienovereenkomstig, ook van dit middel in zaken betreffende douane en accijnzen, gebruik kunnen worden gemaakt.
Art. 285.De door de rechtbanken en hoven uitgesproken boeten in politiezaken, in correctionele zaken en in criminele zaken zijn aan teruggave onderworpen wanneer kwijtschelding wordt verleend na betaling, voor zover de veroordeelde zijn genade vraagt binnen de twee maanden van het vonnis of het arrest, als het tegensprekelijk is, of na de betekening, als het bij verstek is uitgesproken. » Verzoek tot herformulering B.3.1. Sommige partijen verzoeken het Hof de gestelde vraag te herformuleren teneinde ze uit te breiden.
B.3.2. De bijzondere wet van 6 januari 1989 maakt het niet mogelijk de inhoud van de gestelde vragen te wijzigen of te laten wijzigen door het Hof. Het verzoek van de partijen kan niet worden ingewilligd.
Ten gronde B.4.1. De in het geding zijnde bepalingen strekken ertoe de voorwaarden te bepalen voor visitaties door de ambtenaren van douane en accijnzen (artikelen 189 en 193 tot 197), de inbeslagneming en verbeurdverklaring te gebieden van de vervoermiddelen en van de goederen die hebben gediend om de smokkelwaar te verbergen (artikel 222), de Administratie een transactierecht te verlenen over de strafvordering omtrent de geldboete, de verbeurdverklaring en het sluiten van fabrieken of werkplaatsen (artikel 263), de wijze te bepalen waarop inbreuken op de douane- en accijnswetgeving worden vastgesteld en tot inbeslagneming wordt overgegaan (artikelen 267 tot 278), en de wijze te bepalen waarop die inbreuken, zowel op burgerrechtelijk als strafrechtelijk vlak, worden vervolgd en berecht (artikelen 279 tot 285).
B.4.2. Die bepalingen doen volgens de verwijzingsbeslissingen de vraag rijzen naar de bestaanbaarheid ervan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, nu de strafvordering en de strafrechtspleging ter zake van douane- en accijnsmisdrijven niet met dezelfde waarborgen van onafhankelijkheid zouden zijn omgeven als in het gemeen recht, aangezien de Administratie der douane en accijnzen optreedt als onderzoekende en vervolgende overheid en als belanghebbende partij.
B.5.1. De wetgever beoogde met de in het geding zijnde bepalingen, als onderdeel van de regelgeving over het invorderen van douane- en accijnsrechten, een eigen systeem voor strafrechtelijke opsporing en vervolging te ontwikkelen teneinde de omvang en frequentie van de fraude te bestrijden in deze bijzonder technische en grensoverschrijdende materie, die thans mede door een uitgebreide Europese regelgeving wordt beheerst.
B.5.2. Ook al strekken de door de wetgever genomen maatregelen ertoe misbruiken in de sector van de douane en accijnzen efficiënter te onderzoeken en te vervolgen, toch is de omstandigheid dat soortgelijke misbruiken, strafbaar gesteld in andere fiscale aangelegenheden, het voorwerp uitmaken van een andere benadering, op zich niet van die aard dat ze die maatregelen hun verantwoording kan ontnemen.
B.6. Er moet evenwel worden nagegaan of de in het geding zijnde bepalingen een discriminatie teweegbrengen op het vlak van de onafhankelijkheid van de onderzoekende en vervolgende overheid, tussen, enerzijds, de personen die worden verdacht van misdrijven, strafbaar gesteld in de douane- en accijnswetgeving, en, anderzijds, de personen die worden verdacht van misdrijven, strafbaar gesteld in het gemeen strafrecht.
B.7. Daartoe onderzoekt het Hof elk van de drie hoedanigheden waarin volgens de verwijzingsbeslissingen de Administratie der douane en accijnzen optreedt, namelijk als onderzoekende en vervolgende overheid en als belanghebbende partij.
De Administratie der douane en accijnzen als onderzoekende overheid (artikelen 189, 193 tot 197, 222 en 267 tot 278 van de A.W.D.A.) B.8. Betoogd wordt dat de opsporing en het onderzoek van douane- en accijnsmisdrijven worden uitgevoerd door ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen op grond van onderzoeksbevoegdheden die, inzake het onderzoek van een gemeenrechtelijk misdrijf, pas kunnen plaatsvinden nadat een gerechtelijk onderzoek is gevorderd en het onderzoek onder leiding van een onderzoeksrechter werd geplaatst. De waarborgen van het gemeen recht dat het gerechtelijk onderzoek zowel à charge als à décharge wordt gevoerd en dat de onderzoeksrechter waakt over de wettigheid van de bewijsmiddelen en de wijze waarop die worden verzameld, zouden ontbreken bij een onderzoek van douane- en accijnsmisdrijven.
B.9.1. De ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen beschikken over ruime bevoegdheden om inbreuken op de douane- en accijnswetgeving op te sporen en te onderzoeken.
B.9.2. De bevoegdheden waarover die ambtenaren beschikken zijn evenwel niet alle ingesteld door de bepalingen die ter toetsing aan het Hof zijn voorgelegd. Zo zijn de bepalingen van onder meer de hoofdstukken XVIII (« Bewaking en verzegeling ») en XXII (« Controlemaatregelen ») niet binnen het toetsingsbereik van het Hof gebracht.
B.9.3. Het Hof, dat zich in een prejudiciële procedure enkel kan uitspreken over normen die door de verwijzende rechter aan zijn toetsing zijn voorgelegd, beperkt zijn onderzoek tot de artikelen 189, 193 tot 197, 222 en 267 tot 278 van de A.W.D.A. B.10. Die bepalingen bevatten voorschriften met betrekking tot de processen-verbaal (artikelen 267 tot 272), de visitaties (artikelen 189 en 193 tot 197) en de inbeslagnemingen (artikelen 189, 222 en 273 tot 278).
B.11.1. Ten aanzien van de processen-verbaal wordt bepaald dat zij minstens door twee daartoe bevoegde personen moeten zijn opgesteld (artikel 267), de vermeldingen die erin moeten worden opgenomen (artikel 268), wanneer zij kunnen worden opgemaakt (artikel 269) en wie kennisgeving ervan krijgt, onder meer de overtreder (artikel 270).
Voorts bepaalt artikel 271 dat de bekeurde, wanneer hij aanwezig is bij de bekeuring, zal worden uitgenodigd om ook bij het opstellen van het proces-verbaal aanwezig te zijn, en, wanneer hij het wenst, het te ondertekenen en er dadelijk afschrift van te ontvangen. In geval van afwezigheid wordt een afschrift van het proces-verbaal bij een ter post aangetekende brief aan de bekeurde gezonden.
Die artikelen strekken er in hoofdzaak toe in nadere regels te voorzien volgens welke de processen-verbaal inzake inbreuken op de douane- en accijnswetgeving moeten worden opgesteld en de wijze te regelen waarop daarvan kennis wordt gegeven, inzonderheid aan de bekeurden.
B.11.2. De partijen tonen niet aan - en het Hof ziet niet in - hoe die handelwijze discriminerend zou kunnen zijn voor diegenen lastens wie een proces-verbaal wegens een douane- of accijnsmisdrijf wordt opgesteld. Die bepalingen verlenen hun daarentegen een aantal waarborgen : de processen-verbaal worden door ten minste twee daartoe bevoegde personen opgemaakt en de bekeurden ontvangen de nodige kennisgevingen.
B.12.1. Artikel 272 van de A.W.D.A. kent aan de processen-verbaal een bijzondere wettelijke bewijswaarde toe, die een uitzondering vormt op de algemene regel dat een proces-verbaal geldt als loutere inlichting.
Het vormt een uitzondering op de vrije bewijslevering in strafzaken, waarbij de rechter, naar eigen overtuiging, de bewijswaarde beoordeelt van een bepaald element. Het Hof dient te onderzoeken of voor het verschil in behandeling dat eruit voortvloeit een redelijke verantwoording bestaat en de rechten van de beklaagde niet onevenredig worden beperkt.
B.12.2. De vaststelling van inbreuken op de douane- en accijnswetgeving wordt vaak bemoeilijkt door de mobiliteit van de goederen waarop douane- en accijnsrechten zijn verschuldigd. De moeilijke bewijsbaarheid die daaruit voortvloeit kan in ruime mate worden verholpen door een bijzondere geloofwaardigheid te hechten aan de vaststelling van de feiten door gekwalificeerde personen die daartoe zijn aangeduid (artikel 267).
B.12.3. Rekening houdend met de ratio legis van artikel 272 van de A.W.D.A. moet worden beklemtoond dat de bijzondere wettelijke bewijswaarde slechts betrekking heeft op het materiële element van het misdrijf en niet op de andere constitutieve bestanddelen ervan; ze is enkel verbonden aan de persoonlijk door de verbalisant gedane vaststellingen.
Bovendien mag met betrekking tot die processen-verbaal met bijzondere wettelijke bewijswaarde, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Cassatie, het tegenbewijs worden geleverd door alle bewijsmiddelen, die door de rechter zullen worden beoordeeld.
B.12.4. Bijgevolg is de in artikel 272 aan de processen-verbaal toegekende bewijswaarde niet onevenredig met de nagestreefde doelstellingen verwoord in B.5.1.
B.13.1. De artikelen 189 en 193 tot 197 van de A.W.D.A. hebben betrekking op de visitaties. Te dien aanzien wordt bepaald welke stukken bij een visitatie mogen worden aangeslagen en meegenomen (artikel 189), welke bedrijfslokalen mogen worden bezocht (artikel 193), op welke tijdstippen dit is toegestaan (artikelen 193 en 194) en wie daarbij aanwezig dient te zijn (artikelen 195 en 196). Artikel 197 heeft betrekking op de visitatie van privé-woningen.
Uit die bepalingen vloeit inzonderheid voort dat geen rechterlijke machtiging is vereist voor de visitatie van fabrieken, trafieken, wijngaarden, erven, werkplaatsen, winkels, pakhuizen en andere panden « waarvan het bezit of gebruik onderworpen is aan een aangifte bij of een aanvaarding van de administratie der accijnzen, of in welke enig bedrijf wordt uitgeoefend op welks product een accijns is gevestigd, of hetwelk, krachtens de wet, aan enige verificatie onderhevig is ».
Evenmin is in bepaalde gevallen een rechterlijke machtiging vereist voor de visitatie van particuliere woningen.
B.13.2. Die bepalingen wijken af van de gemeenrechtelijke regel die de huiszoeking aan een rechterlijke machtiging onderwerpt. In sommige bijzondere aangelegenheden is de wetgever evenwel van die regel afgeweken. Dergelijke afwijkingen kunnen slechts uitzonderlijk zijn en dienen te worden verantwoord door redenen eigen aan de misdrijven waarop zij betrekking hebben.
B.13.3. Het Hof heeft reeds erop gewezen dat de vaststelling van inbreuken op de douane- en accijnswetgeving vaak wordt bemoeilijkt door de mobiliteit van de goederen waarop douane- en accijnsrechten zijn verschuldigd. Die mobiliteit kan de ambtenaren van douane en accijnzen nopen tot onverwijlde controles die, indien zij aan een rechterlijke machtiging zijn onderworpen, in ruime mate aan doeltreffendheid zouden kunnen inboeten.
Het verschil in behandeling dat daaruit voortvloeit ten aanzien van verdachten van een douanemisdrijf, in vergelijking met verdachten van een gemeenrechtelijk misdrijf, berust op een objectief criterium dat in verband staat met het nagestreefde doel dat erin bestaat de fraude op een doeltreffende manier te bestrijden.
B.13.4. Door de betrokkenen de waarborg van het optreden van een rechter te ontzeggen, raken de bepalingen aan twee fundamentele rechten. Enerzijds, beperken zij de uitoefening van de rechten van de verdediging, doordat zij de betrokkenen het toezicht door een onafhankelijk rechter die à charge en à décharge onderzoekt, ontzeggen. Anderzijds, doen zij afbreuk aan de regel van de onschendbaarheid van de woning.
Die regel wordt gewaarborgd door artikel 15 van de Grondwet, dat bepaalt : « De woning is onschendbaar; geen huiszoeking kan plaatshebben dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft. » Zo ook bepaalt artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van gs lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.» Er dient te worden nagegaan of de betwiste bepaling geen onevenredige inbreuk maakt op de voormelde rechten.
B.13.5. Wat de visitaties van bedrijfslokalen betreft, is in een aantal beperkingen en waarborgen voorzien : aan de visitatie zijn enkel onderworpen fabrieken, trafieken, wijngaarden, erven, werkplaatsen, winkels, pakhuizen en andere panden « waarvan het bezit of gebruik onderworpen is aan een aangifte bij of een aanvaarding van de administratie der accijnzen, of in welke enig bedrijf wordt uitgeoefend op welks product een accijns is gevestigd, of hetwelk, krachtens de wet, aan enige verificatie onderhevig is » (artikel 193).
De visitaties dienen in beginsel plaats te vinden tussen vijf uur `s morgens en negen uur `s avonds (artikel 193). `s Nachts zijn zij enkel mogelijk wanneer in de betrokken panden wordt gewerkt (artikel 194).
De belanghebbende of een vertegenwoordiger van hem moet aanwezig zijn bij visitaties tijdens de periode waarin er in de gebouwen werkzaamheden plaatsvinden (artikel 196). Ten slotte is vereist dat, wanneer er in de werkplaatsen niet wordt gewerkt, visitaties vóór vijf uur `s morgens en na negen uur `s avonds slechts mogelijk zijn mits de ambtenaren vergezeld zijn van een daartoe door de wet aangewezen persoon (artikel 195).
B.13.6. Wat de visitaties van woningen, erven en panden van particulieren betreft, is een machtiging vereist van de rechter in de politierechtbank van het kanton waarin het te doorzoeken pand of erf is gelegen, met uitzondering evenwel van « de tolkring, en der gevallen, voorzien bij artikel 174 » (artikel 197).
De tolkring beslaat : 1) langs de landgrenzen, een strook die zich uitstrekt over een afstand van tien kilometer naar het binnenland, vanaf de Belgisch-Duitse en de Belgisch-Franse grens; 2) langs de zeekust, een strook die zich uitstrekt over een afstand van vijf kilometer naar het binnenland vanaf de laagwaterlijn; 3) het grondgebied van de zeehavens en luchthavens en een strook van 25 meter breedte langs de buitenkant van dat grondgebied (artikel 167, eerste lid).
In de huizen en panden in de tolkring waar de aanwezigheid van verboden magazijnen of opslagplaatsen wordt vermoed, mag zonder rechterlijk optreden een onderzoek worden verricht op voorwaarde dat dit gebeurt tussen vijf uur `s morgens en negen uur `s avonds, in aanwezigheid of op machtiging van de ontvanger of een andere hoge ambtenaar en met assistentie van een ambtenaar van het gemeentebestuur of een daartoe door de burgemeester aangestelde overheidsambtenaar. De ambtenaren zijn aansprakelijk voor de schade en nadelen die zij aan de ingezetenen toebrengen (artikel 173).
De assistentie en machtiging zijn niet vereist voor de dadelijke visitatie van in de tolkring gelegen huizen, schuren of andere voor afsluiting vatbare plaatsen waar goederen werden binnengebracht of opgenomen die aan het onderzoek van de ambtenaren werden onttrokken, terwijl zij die goederen aan het volgen waren (artikel 174).
B.13.7. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat het toepassingsgebied van de afwijking van de gemeenrechtelijke regel inzake huiszoeking beperkt is tot hetgeen strikt noodzakelijk is om het in B.5.1 omschreven doel te bereiken, terwijl ook de uitoefening van de visitatiebevoegdheid met voldoende waarborgen ter voorkoming van misbruik is omringd. Daardoor heeft de wetgever een billijk evenwicht tot stand gebracht tussen, enerzijds, de rechten van de betrokken personen en, anderzijds, de noodzaak om op een doeltreffende manier inbreuken op de douanewetgeving te kunnen vaststellen.
B.14.1. De artikelen 222 en 273 tot 278 van de A.W.D.A. hebben betrekking op de « aanhalingen » (inbeslagnemingen). Te dien aanzien wordt bepaald, waar de in beslag genomen goederen moeten worden overgebracht (artikel 273), welke goederen in beslag kunnen worden genomen, namelijk enkel degene « waarmede is misdreven » (artikel 274), onder meer de vervoermiddelen en de goederen die hebben gediend om de smokkelwaar te verbergen (artikel 222), hoe de in beslag genomen goederen tegen voldoende borgtocht kunnen worden teruggegeven en in welke gevallen de handlichting wordt geweigerd (artikel 275). Artikel 276 regelt de wijze van verkoop van in beslag genomen goederen : zij zullen niet kunnen worden verkocht voordat het vonnis tot verbeurdverklaring zal gewezen zijn, tenzij de goederen aan bederf onderhevig zijn (§ 1) of wanneer het gaat om dieren die zijn aangehaald op onbekenden, of nog, in geval van weigering van de bekeurde borgstelling te verlenen voor de kosten van onderhoud (§ 2); de ontvanger die in strijd met die bepalingen tot verkoop overgaat, is persoonlijk aansprakelijk voor de gevolgen (§ 3); de verkoop van aangehaalde goederen moet in het openbaar aan de meestbiedende geschieden (§ 4). Artikel 277 betreft twee gevallen waarbij de « aanhaling van goederen [...] zal geldig zijn zonder vonnis », namelijk wanneer het gaat om aanhalingen ten laste van onbekenden (§ 1) en aanhalingen van goederen met geringe waarde (§ 2). Ten slotte voorziet artikel 278 in een regeling voor de vergoeding van de schade, veroorzaakt door « verkeerde aanhalingen ».
B.14.2. De inbeslagneming van goederen is in de regel een louter bewarende maatregel.
In zoverre voormelde bepalingen regels vaststellen volgens welke inbeslagneming door ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen kan plaatsvinden, wijken zij niet af, wat de essentie betreft, van de beginselen die in het Strafwetboek en in het Wetboek van Strafvordering zijn opgenomen, zodat niet valt in te zien hoe zij discriminerend zouden zijn.
Overigens houden die regels tevens een aantal waarborgen in voor de beslagene : zij beperken de goederen die in beslag kunnen worden genomen, zij voorzien in de mogelijkheid om in voorkomend geval handlichting onder borgtocht te verkrijgen, zij maken de verkoop van de in beslag genomen goederen in beginsel afhankelijk van een rechterlijke beslissing tot verbeurdverklaring en omringen die verkoop met een aantal waarborgen.
B.14.3. Artikel 277 van de A.W.D.A. voorziet evenwel in de mogelijkheid van « aanhaling van goederen [...] zonder vonnis ».
In zoverre die maatregel een verbeurdverklaring zonder rechterlijke beslissing met zich meebrengt, is hij in beginsel onverantwoord.
Het toepassingsgebied van die maatregel is evenwel beperkt tot, enerzijds, de aanhaling ten laste van onbekenden en, anderzijds, de aanhaling ten laste van bekende personen, voor zover de waarde van de goederen niet belangrijk is, dit wil zeggen thans niet meer bedraagt dan tienduizend frank. Gelet op die beperkingen van het toepassingsgebied van de maatregel, kan worden aangenomen dat de in artikel 277 van de A.W.D.A. bedoelde aanhalingen niet onevenredig zijn met het nagestreefde doel, verwoord in B.5.1.
B.15. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de taken waarmee de ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen in het kader van de opsporing van douane- en accijnsmisdrijven krachtens de onderzochte artikelen van de A.W.D.A. zijn belast, veeleer aanleunen bij de taken die in een gemeenrechtelijk opsporingsonderzoek (gevoerd onder leiding van de procureur des Konings) worden verricht, dan wel bij de taken die in een gerechtelijk onderzoek (gevoerd onder leiding van de onderzoeksrechter) worden behartigd.
Hieruit volgt dat de bepalingen van de wet die afwijken van het gemeen recht niet onevenredig zijn met de in B.5.1 omschreven doelstelling.
B.16. Wat de artikelen 189, 193 tot 197, 222 en 267 tot 278 van de A.W.D.A. betreft, moeten de prejudiciële vragen ontkennend worden beantwoord.
De Administratie der douane en accijnzen als vervolgende overheid (artikelen 279 tot 285 en artikel 263 van de A.W.D.A.) B.17. Betoogd wordt dat de strafvervolging inzake douane- en accijnsmisdrijven wordt uitgeoefend door ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen, die tot de uitvoerende macht behoren, terwijl voor gemeenrechtelijke misdrijven (en voor andere fiscale misdrijven) de strafvordering wordt uitgeoefend door het openbaar ministerie, dat tot de rechterlijke macht behoort. Aldus zou in eerstvermelde misdrijven de rechtsbescherming van de verdachte bij de uitoefening van de strafvordering niet worden gewaarborgd, aangezien ambtenaren niet dezelfde waarborgen van onafhankelijkheid bieden als parketmagistraten. Bovendien zouden willekeurige transacties in douane- en accijnsmisdrijven mogelijk worden op het ogenblik dat een onafhankelijke strafrechter met de behandeling van de strafzaak reeds is belast.
B.18.1. De vervolging en berechting van alle zaken betreffende douane en accijnzen worden geregeld door de artikelen 280 tot 285 van de A.W.D.A. (artikel 279).
B.18.2. De louter burgerlijke vorderingen worden berecht volgens de regels van het Gerechtelijk Wetboek inzake bevoegdheid en rechtspleging (artikel 280).
B.18.3. De misdrijven en de terzelfder tijd ingestelde burgerlijke vorderingen worden vervolgd voor de naar de gewone regels bevoegde strafgerechten en behandeld overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering (artikelen 282 en 283).
De strafrechter bij wie een strafvordering is aanhangig gemaakt, moet tevens oordelen over de burgerlijke vordering (artikel 283).
B.18.4. Wat de uitoefening van de strafvordering betreft, komt het initiatiefrecht om douane- en accijnsmisdrijven te vervolgen, niet toe aan het openbaar ministerie, maar wel aan de Administratie der douane en accijnzen (artikel 281).
Daarbij moet volgend onderscheid worden gemaakt : - de Administratie oefent de strafvordering alleen uit wat betreft de douanemisdrijven die slechts worden bestraft met vermogensstraffen (boeten, verbeurdverklaringen, sluiten van fabrieken of werkplaatsen); het openbaar ministerie moet echter wel worden gehoord (artikel 281, § 2); - ten aanzien van douanemisdrijven die naast vermogensstraffen ook strafbaar zijn met een hoofdgevangenisstraf, wordt de strafvordering gelijktijdig uitgeoefend door de Administratie en het openbaar ministerie, met dien verstande dat alleen het openbaar ministerie een hoofdgevangenisstraf kan vorderen; het openbaar ministerie kan evenwel enkel vorderen als de Administratie het initiatief tot vervolging heeft genomen (artikel 281, § 3).
Artikel 263 verleent aan de Administratie een transactierecht over de strafvordering omtrent de geldboete, de verbeurdverklaring en het sluiten van fabrieken of werkplaatsen. De transactie dooft die strafvordering uit.
B.19. Uit die bepalingen blijkt dat de Administratie der douane en accijnzen ruime bevoegdheden heeft onder meer op het vlak van de uitoefening van de strafvordering. Zij heeft het initiatiefrecht ter zake, met dien verstande dat in voorkomend geval het openbaar ministerie bij de uitoefening van de strafvordering moet worden betrokken, hetzij middels het uitbrengen van een advies, hetzij om een hoofdgevangenisstraf te vorderen.
B.20. Om uit te maken of een zodanige regeling discriminerend is ten aanzien van verdachten van een douanemisdrijf, vergeleken met de regeling die in het gemeen strafprocesrecht geldt, moet worden nagegaan hoe waarborgen van onafhankelijkheid worden verzekerd wat de parketmagistraten betreft, enerzijds, en wat de ambtenaren van de administratie betreft, anderzijds.
B.21. In tegenstelling tot de magistraten van de zetel hebben die van het openbaar ministerie geen rechtsprekende bevoegdheid : zij vervullen de plichten van hun ambt bij de hoven en rechtbanken om een juiste toepassing van de wet te vorderen, alsook om de vereisten van de openbare orde en van een goede rechtsbedeling te verdedigen. In haar artikelen 40 en 153 heeft de Grondwet zelf de basis gelegd voor het statuut en de organisatie van het openbaar ministerie. Dat statuut en die organisatie worden met name gekenmerkt door de relaties van hiërarchische aard tussen de parketmagistraten.
B.22.1. Ten aanzien van de federale ambtenaren, waartoe de ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen behoren, bepaalt artikel 107, tweede lid, van de Grondwet : « [De Koning] benoemt de ambtenaren bij het algemeen bestuur en bij de buitenlandse betrekkingen, behoudens de door de wetten gestelde uitzonderingen. » B.22.2. Het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel bevat in deel II een opsomming van « rechten en plichten ». Elke inbreuk op een aantal van die bepalingen wordt bestraft met tuchtstraffen, onverminderd de toepassing van de strafwetten.
B.23.1. Artikel 151, § 1, tweede zin, van de Grondwet bepaalt : « Het openbaar ministerie is onafhankelijk in de individuele opsporing en vervolging onverminderd het recht van de bevoegde minister om de vervolging te bevelen en om de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, vast te leggen. » Krachtens die bepaling geniet het openbaar ministerie, op het gebied van de individuele vervolging, een onafhankelijkheid die geen enkele vergelijkbare bepaling aan de ambtenaren van de administratie waarborgt. Er is dus een verschil tussen de twee categorieën van ambtenaren belast met de strafrechtelijke vervolging.
B.23.2. Die verschillende rechtspositie van de vervolgende partijen stelt evenwel geen onverantwoord verschil in behandeling in tussen de vervolgde personen. Rekening houdend met het feit dat de geschillen worden beslecht door de strafrechter die alle waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid biedt, is het, vanwege het specifieke karakter van de aangelegenheid vermeld in B.5.1, niet kennelijk onevenredig met de nagestreefde doelstellingen de vervolging toe te vertrouwen aan een gespecialiseerde administratie, zelfs indien die niet dezelfde onafhankelijkheid heeft als het openbaar ministerie.
B.24. De omstandigheid dat transacties inzake douane- en accijnsmisdrijven de strafvordering in voorkomend geval kunnen doorkruisen, schendt ten slotte evenmin de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Nog afgezien van het feit dat de transactie de verdachte tot voordeel kan strekken, volstaat het immers vast te stellen dat een transactie slechts kan doorgaan wanneer de verdachte daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd. Overigens zijn minnelijke schikkingen, onder bepaalde voorwaarden, ook mogelijk in het gemeen strafprocesrecht.
B.25. Uit wat voorafgaat volgt dat, wat de artikelen 279 tot 285 en artikel 263 van de A.W.D.A. betreft, de prejudiciële vragen ontkennend moeten worden beantwoord.
De Administratie der douane en accijnzen als « belanghebbende partij » B.26. In de verwijzingsbeslissingen wordt de vraag gesteld of de in het geding zijnde bepalingen wel voldoende waarborgen van onafhankelijkheid bieden, nu de Administratie der douane en accijnzen tevens de hoedanigheid heeft van « belanghebbende, begunstigde van de rechten te kwijten door de vervolgde partij ».
Een aantal partijen voegt daaraan toe dat ook de betrokken individuele ambtenaren van die Administratie een rechtstreeks persoonlijk belang van pecuniaire aard hebben, gelet op het besluit van de Regent van 17 augustus 1948.
B.27. Geen enkele van de bepalingen die aan het Hof ter toetsing zijn voorgelegd, heeft betrekking op de hoedanigheid van de Administratie der douane en accijnzen als overheid waaraan de verschuldigde rechten moeten worden gestort.
Uit die bepalingen blijkt evenmin waarin het eigen, financieel belang zou bestaan dat die Administratie bij haar optreden zou hebben. De enkele omstandigheid dat de Administratie zorg draagt voor de inning van verschuldigde accijns- en douanerechten en, in voorkomend geval, van daarmee samenhangende boeten - niet voor eigen rekening, maar ten bate van de Schatkist, en in voorkomend geval, van de Europese Unie -, volstaat niet om haar als « belanghebbende en begunstigde partij » aan te merken.
B.28. Wat het voormelde besluit van de Regent betreft, dit strekt ertoe de ambtenaren te motiveren door hun bepaalde vergoedingen toe te kennen, maar die voordelen zijn op zich niet van die aard dat zij hun onpartijdigheid in het gedrang zouden kunnen brengen.
B.29. De prejudiciële vragen over de artikelen 189, 193 tot 197, 222, 263 en 267 en volgende van de A.W.D.A. moeten ontkennend worden beantwoord.
Ten aanzien van de prejudiciële vraag over artikel 6, § 5, van de wet van 31 december 1947 betreffende het fiscaal regime van tabak, gelezen in samenhang met artikel 220 van de A.W.D.A. B.30. Het verwijzende rechtscollege in de zaak nr. 1882 vraagt of artikel 6, § 5, van de wet van 31 december 1947 betreffende het fiscaal regime van tabak, gelezen in samenhang met artikel 220 van de A.W.D.A., de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het de rechter geen mogelijkheid zou laten om een in het concrete geval passende milde of strenge straf op te leggen, terwijl dit wel mogelijk is voor de rechter die dient te oordelen op grond van de gemeenrechtelijke strafbepalingen.
B.31. Vóór de opheffing ervan bij artikel 19 van de wet van 3 april 1997 bepaalde artikel 6, § 5, van de wet van 31 december 1947 betreffende het fiscaal regime van tabak : « Alle vervoer of bezit van ongefabriceerde of gefabriceerde tabak dat niet gedekt is door het krachtens art. 5, 4°, door de Minister van Financiën voorgeschreven bescheid, brengt de toepassing mede van het bepaalde in artikelen 220 tot 224, 227, 229 en 248 van de algemene wet inzake douane en accijnzen. Bovendien is de op het spel staande accijns opvorderbaar. » Artikel 220 van de A.W.D.A. bepaalt : « § 1. Elke kapitein van een zeeschip, elke schipper of patroon van om `t even welk vaartuig, elke voerman, geleider, drager, en alle andere personen, die, bij invoer of bij uitvoer, pogen, hetzij op het eerste, hetzij op elk ander daartoe aangewezen kantoor, de vereiste aangiften te ontgaan en die aldus trachten de rechten van de Schatkist te ontduiken, elke persoon bij wie een door de van kracht zijnde wetten verboden opslag wordt gevonden, worden gestraft met een gevangenisstraf van ten minste vier maanden en ten hoogste een jaar. § 2. Bij herhaling beloopt de gevangenisstraf ten minste acht maanden en ten hoogste twee jaar; voor elke verdere herhaling ten minste twee jaar en ten hoogste vijf jaar. » B.32. De Ministerraad werpt op dat de wet van 31 december 1947 betreffende het fiscaal regime van tabak werd opgeheven bij artikel 19 van de wet van 3 april 1997, dat op 26 mei 1997 in werking is getreden. Nu de strafbare feiten pas op 12 juli 1997 werden vastgesteld, meent de Ministerraad dat artikel 6, § 5, van de wet van 31 december 1947 niet meer van toepassing was zodat de vraag niet moet worden beantwoord. Bovendien betwist de Ministerraad de interpretatie volgens welke dat artikel aan de strafrechter geen beoordelingsruimte zou bieden.
B.33. Het komt de verwijzende rechter toe te bepalen welke rechtsregel van toepassing is op een zaak die voor hem aanhangig is en om in voorkomend geval te beslissen of aangaande die norm een vraag aan het Hof dient te worden gesteld.
De verwijzende rechter interpreteert de betrokken bepalingen in die zin dat zij de rechter geen mogelijkheid laat om een in het concrete geval passende milde of strenge straf op te leggen. Het is op basis van die interpretatie van de verwijzende rechter dat het Hof onderzoekt of zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden.
De exceptie van de Ministerraad wordt verworpen.
B.34. Het Hof merkt allereerst op dat artikel 220 van de A.W.D.A. aan de rechter de keuze laat een gevangenisstraf op te leggen die varieert van vier maanden tot een jaar of, in geval van herhaling, van acht maanden tot twee jaar en voor elke verdere herhaling van twee jaar tot vijf jaar.
Dat de rechter de straf niet kan verzachten tot onder de gestelde grenzen komt voort uit het feit dat bij gebrek aan een uitdrukkelijke bepaling in de bijzondere strafwet, de bepalingen van het Strafwetboek met betrekking tot verzachtende omstandigheden niet kunnen worden toegepast (artikel 100 van het Strafwetboek).
B.35. Het staat aan de wetgever te oordelen of het aangewezen is de rechter te dwingen tot gestrengheid wanneer een overtreding inzonderheid het algemeen belang schaadt, vooral in een aangelegenheid die, zoals het vervoer of bezit van ongefabriceerde of gefabriceerde tabak dat niet gedekt is door de voorgeschreven documenten, aanleiding geeft tot een aanzienlijke fraude. Die gestrengheid kan eventueel niet alleen de omvang van de geldelijke straf beïnvloeden maar ook de aan de rechter geboden mogelijkheid om de straf tot onder de gestelde grenzen te verminderen wanneer verzachtende omstandigheden aanwezig zijn.
B.36. De prejudiciële vraag over artikel 6, § 5, van de wet van 31 december 1947 betreffende het fiscaal regime van tabak, gelezen in samenhang met artikel 220 van de A.W.D.A., moet ontkennend worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1) De artikelen 189, 193 tot 197, 222, 263 en 267 tot 285 van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij, inzake douane en accijnzen, in een regeling van de strafvordering en van de strafrechtspleging voorzien die verschilt van die van de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, doordat de Administratie der douane en accijnzen tegelijkertijd optreedt in de hoedanigheid van overheid belast met het onderzoek en in de hoedanigheid van vervolgende overheid. 2) Artikel 6, § 5, van de wet van 31 december 1947 betreffende het fiscaal regime van tabak, gelezen in samenhang met artikel 220 van de A.W.D.A., schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het de rechter geen mogelijkheid laat om een in het concrete geval passende milde of strenge straf op te leggen.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en in het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 februari 2001.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux G. De Baets