Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 07 maart 2001

Uittreksel uit arrest nr. 129/2000 van 6 december 2000 Rolnummer 1727 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 28, tweede lid, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, gesteld door het Arbeidshof Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021120
pub.
07/03/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 129/2000 van 6 december 2000 Rolnummer 1727 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 28, tweede lid, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, gesteld door het Arbeidshof te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. Martens, A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door referendaris B. Renauld, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 28 juni 1999 in zake M.B. tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 juli 1999, heeft het Arbeidshof te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 28, tweede lid, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet niet en roept het geen verschil in behandeling in het leven dat niet objectief verantwoord is, doordat het de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de minder-validen van toepassing laat, met inbegrip van de bepalingen betreffende de verjaring van de terugvordering van een onverschuldigd bedrag ten laste van een gerechtigde op gewone of bijzondere tegemoetkoming volgens het oude stelsel, terwijl de gerechtigden op een tegemoetkoming ingesteld bij de voormelde wet van 27 februari 1987 aan een vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd bedrag de verjaringstermijn van een, drie of vijf jaar kunnen tegenwerpen, naar gelang van het geval, krachtens artikel 16, § 1, van die wet, terwijl aan de gerechtigde op een tegemoetkoming volgens het oude stelsel een verjaringstermijn van ten minste vijf jaar wordt tegengeworpen op grond van artikel 7 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 16, § 1, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten bepaalt : « De terugvordering van de ten onrechte betaalde tegemoetkomingen verjaart na drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied.

De in het eerste lid voorgeschreven termijn wordt teruggebracht tot één jaar indien de betaling enkel het gevolg is van een vergissing van een administratieve dienst of instelling, waarvan de betrokkene zich normaal geen rekenschap kan geven.

De in het eerste lid voorgeschreven termijn wordt verlengd tot vijf jaar indien ten onrechte werd uitbetaald in geval van bedrog, arglist of bedrieglijke handelingen van de betrokkene. » B.2. Die bepaling is niet van toepassing op de persoon die, zoals de appelante voor het verwijzende rechtscollege, een tegemoetkoming voor gehandicapten geniet volgens het « oude stelsel », dat wil zeggen toegekend vóór 1 januari 1975 met toepassing van de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de minder-validen.

Artikel 28 van de wet van 27 februari 1987 bepaalt immers : « De wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de minder-validen wordt opgeheven.

De wet van 27 juni 1969 blijft evenwel van toepassing voor de gehandicapten waaraan een tegemoetkoming is toegekend die vóór 1 januari 1975 is ingegaan en die verder deze tegemoetkoming blijven genieten overeenkomstig de reglementaire bepalingen die van toepassing waren vóór deze datum, tenzij een toepassing van deze wet voordeliger is. In geen geval kan de toepassing van deze wet te hunnen aanzien leiden tot een verval van het recht of een vermindering van de tegemoetkoming. [ . ] » B.3. Aangezien de wet van 27 juni 1969 niets heeft bepaald betreffende de verjaringstermijn die van toepassing is op de terugvordering van onterecht ontvangen tegemoetkomingen, is het de verjaring na vijf jaar, bepaald in artikel 7 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, die van toepassing is; die termijn wordt op dertig jaar gebracht in geval van frauduleuze handelingen.

B.4. Daaruit volgt dat de rechthebbenden op tegemoetkomingen voor gehandicapten, van wie onterecht ontvangen bedragen worden teruggevorderd, verschillend worden behandeld naargelang zij onder de vroegere of onder de nieuwe regeling vallen : degenen die hun rechten ontlenen aan de wet van 27 juni 1969, waarvan de gevolgen gelden voor degenen die reeds vóór 1 januari 1975 een tegemoetkoming kregen, zijn onderworpen aan een verjaring van vijf jaar; degenen die hun rechten ontlenen aan de wet van 27 februari 1987 kunnen niet worden verplicht onterecht ontvangen bedragen terug te betalen na een termijn van drie jaar, die tot een jaar wordt teruggebracht wanneer de onterechte uitbetaling enkel voortvloeit uit een administratieve vergissing waarvan de betrokkene zich normaal geen rekenschap kan geven.

B.5. Tussen de twee categorieën van personen, die vergelijkbaar zijn, bestaat een verschil dat berust op een objectief criterium : de datum waarop hun recht op een tegemoetkoming is ingegaan.

B.6. Een verschil in behandeling gronden op dat verschil van datum is evenwel in verhouding met geen enkele van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. Zelfs in de veronderstelling dat het « oude stelsel » gunstiger was dan het nieuwe, kan dat verschil de toepassing van een langere verjaringstermijn in geval van terugvordering van onverschuldigde bedragen niet verantwoorden. Een dergelijk verschil is, integendeel, in strijd met de bedoeling door de wetgever uitgedrukt tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 27 februari 1987, te weten dat « de toestand van de gerechtigden van vóór 1 januari 1975 (zogenaamd oud stelsel) [ . ] ongewijzigd [blijft] en [ . ] verder door de vroegere wet [wordt] beheerst, tenzij de toepassing van deze wet voordeliger is voor hen » (Parl. St., Kamer, 1985-1986, nr. 448/1, pp. 8 en 9).

B.7. Het door de verwijzende rechter beschreven verschil in behandeling is niet redelijk verantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 28, tweede lid, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het de voorheen toepasselijke bepalingen betreffende de verjaring van de terugvordering van onverschuldigde bedragen ten laste van een gerechtigde op een tegemoetkoming volgens het zogenaamde oude stelsel van toepassing laat.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 6 december 2000.

De wnd. griffier, B. Renauld.

De voorzitter, M. Melchior.

^