gepubliceerd op 08 februari 2001
Uittreksel uit arrest nr. 116/2000 van 16 november 2000 Rolnummer 1768 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 116/2000 van 16 november 2000 Rolnummer 1768 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Nijvel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, P. Martens, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 13 september 1999 in zake het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen tegen A. Chabot, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 17 september 1999, heeft de Arbeidsrechtbank te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 [tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen] in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het aan de zelfstandigen die hun activiteit starten een bijdrage oplegt die wordt berekend op basis van de stijging van de bedrijfsinkomsten tussen het eerste volledige jaar van activiteit en een later jaar waarbij die inkomsten bij het begin nul zijn terwijl de gelijkwaardige bepalingen strekkende tot inkomstenmatiging van de loontrekkenden en de personeelsleden van de openbare diensten de inkomstenstijging beperken uitgaande van een bestaand inkomen conventioneel of opgelegd dat ten minste een verplicht minimum bedraagt ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen, dat werd bekrachtigd bij een wet van 15 december 1986. Die bepaling, zoals gewijzigd bij artikel 72 van de wet van 30 december 1988, luidt als volgt : « § 1. In afwijking van artikel 2 wordt, voor de zelfstandigen die zich voor het eerst hebben gevestigd na 1983, de bijdrage als volgt vastgesteld : 1° de zelfstandigen die zich voor het eerst in 1984 hebben gevestigd zijn jaarlijks vanaf 1987 een bijdrage verschuldigd ten belope van 6,12 pct.van hun bedrijfsinkomsten van het jaar 1985; 2° de zelfstandigen die zich voor het eerst in 1985 hebben gevestigd zijn jaarlijks verschuldigd : a) voor het jaar 1987 : een bijdrage ten belope van 4,04 pct.van hun bedrijfsinkomsten van het jaar 1986; b) voor het jaar 1988 : een bijdrage ten belope van 6,12 pct.van hun bedrijfsinkomsten van het jaar 1986; 3° de zelfstandigen die zich voor het eerst in 1986 hebben gevestigd zijn jaarlijks verschuldigd : a) voor het jaar 1987 : een bijdrage ten belope van 2 pct.van hun bedrijfsinkomsten van het jaar 1986; b) voor het jaar 1988 : een bijdrage ten belope van 4,04 pct.van hun bedrijfsinkomsten van het jaar 1987; 4° de zelfstandigen die zich voor het eerst hebben gevestigd na 1986 zijn jaarlijks verschuldigd : a) voor het jaar van eerste vestiging : geen bijdrage is verschuldigd;b) voor het jaar dat volgt op dit van eerste vestiging : een bijdrage ten belope van 2 pct.van hun bedrijfsinkomsten van het jaar van eerste vestiging. § 2. Met het oog op het berekenen van de in § 1 bedoelde bijdragen worden de bedrijfsinkomsten van het jaar van eerste vestiging of deze van het daaropvolgend jaar vooraf herleid tot hun theoretische waarde 1983 in functie van de coëfficiënt die de aanpassing van de wedden van de personeelsleden van de openbare diensten aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen uitdrukt tussen het jaar 1983, en het jaar van eerste vestiging of het daaropvolgend jaar, naargelang van het geval. § 3. De bepalingen van artikel 2, §§ 2 en 3, zijn van toepassing met het oog op de vaststelling van de in § 1 bedoelde bijdragen. Voor de toepassing van die bepalingen dient onder bedrijfsinkomsten van het jaar 1983 verstaan de bedrijfsinkomsten vastgesteld overeenkomstig § 2 van onderhavig artikel. » B.1.2. Het koninklijk besluit nr. 464, zoals gewijzigd bij artikel 72 van de wet van 30 december 1988, voert in artikel 2 een bijdrage in die de zelfstandigen voor de jaren 1987 en 1988 verschuldigd zijn. De bijdrage wordt berekend op basis van de bedrijfsinkomsten die ze hebben ontvangen gedurende het jaar 1983. De bijdrage is niet verschuldigd als de inkomsten van het jaar waarvoor hij is berekend niet de geïndexeerde inkomsten van het jaar 1983 overschrijden, en kan niet hoger zijn dan het verschil tussen de bedrijfsinkomsten van het jaar waarvoor hij is berekend en de geïndexeerde inkomsten van het jaar 1983.
B.1.3. Het in het geding zijnde artikel 4 voorziet in een aanpassing van dat systeem voor de zelfstandigen die zich voor het eerst hebben gevestigd na 1983. Voor hen wordt de bijdrage berekend op basis van de bedrijfsinkomsten die ze hebben ontvangen gedurende het jaar volgend op dat van hun eerste vestiging, teruggebracht tot hun theoretische waarde 1983 op grond van de coëfficiënt die de aanpassing van de wedden van de personeelsleden van de openbare diensten aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen uitdrukt. De bijdrage is niet verschuldigd als de inkomsten van het jaar waarvoor hij is berekend niet de inkomsten van het jaar volgend op dat van de eerste vestiging, teruggebracht tot hun theoretische waarde 1983 en geïndexeerd, overschrijden, en hij kan niet hoger zijn dan het verschil tussen de bedrijfsinkomsten van het jaar waarvoor hij is berekend en die laatste.
B.2.1. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over de verschillende behandeling, als gevolg van de toepassing van dat artikel 4, van de zelfstandigen die hun zelfstandige activiteit starten, enerzijds, en van de werknemers en de personeelsleden van de openbare diensten die hun beroepsactiviteiten starten, anderzijds.
B.2.2. Uit het vonnis waarin de vraag is gesteld blijkt dat de Rechtbank zich vragen stelt over een eventuele discriminatie die het gevolg zou zijn van het feit dat, gezien de berekeningswijze ervan, de in het geding zijnde bijdrage zelfstandigen zou raken van wie de stijging van de inkomsten het gevolg is van het feit dat ze bij het begin van hun activiteit « van nul » starten en dat hun inkomsten daarna toenemen.
B.3. De berekening van de bijdrage ingevoerd bij artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 464 hangt niet rechtstreeks af van het bedrag van de stijging van de inkomsten die eventueel is opgetreden tussen het jaar volgend op dat van de eerste vestiging en het jaar waarvoor de bijdrage is verschuldigd. De stijging in kwestie is daarentegen een voorwaarde voor het heffen van de bijdrage en vertegenwoordigt tegelijk het plafond van die bijdrage. Daaruit volgt dat de zelfstandige van wie de inkomsten duidelijk stijgen in de loop van de eerste jaren van de vestiging een bijdrage verschuldigd zal zijn voor een bedrag gelijk aan 6,12 pct. van de ontvangen inkomsten in de loop van het jaar volgend op dat van de eerste vestiging, terwijl de zelfstandige van wie de inkomsten achteruitgaan, stabiel zijn of licht stijgen de bijdrage niet verschuldigd zal zijn of een bijdrage zal moeten betalen die naar boven toe begrensd is door het bedrag van de stijging van zijn inkomsten.
B.4. Er zijn fundamentele verschillen tussen de zelfstandigen, enerzijds, en de werknemers en ambtenaren, anderzijds, wat betreft de stelsels van sociale zekerheid die op hen van toepassing zijn. Die verschillen maken het niet mogelijk op elk punt die categorieën van werknemers met elkaar te vergelijken. Toch werd hen gevraagd een gelijkwaardige inspanning inzake inkomensmatiging te leveren, en de koninklijke besluiten nr. 289 van 31 maart 1984 en nr. 464 van 25 september 1986, die de matigingsbijdrage voor zelfstandigen invoeren en consolideren, worden net gemotiveerd door de wil om een parallellisme te verzekeren met de matigingsinspanning die van de werknemers en ambtenaren wordt geëist (koninklijk besluit nr. 464, verslag aan de Koning, Belgisch Staatsblad, 18 oktober 1986). Ze kunnen op dat vlak als vergelijkbaar worden beschouwd.
B.5. Het verschil in behandeling ingevoerd bij artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 464 tussen de zelfstandigen die met hun activiteit starten, enerzijds, en de werknemers en ambtenaren bij het begin van hun carrière, anderzijds, wordt verklaard door de bijzonderheden van het statuut van de eersten in vergelijking met dat van de tweeden. De zelfstandigen ontvangen onzekere inkomsten, die van jaar tot jaar sterk kunnen variëren, terwijl het loon van de werknemers en de wedde van de ambtenaren vooraf worden bepaald en niet zijn onderworpen aan onzekere schommelingen. Het gebruik van een identiek mechanisme van inkomensmatiging voor die drie categorieën van werknemers was dan ook ondenkbaar. Het verschil in behandeling berust dus op een objectief criterium.
B.6.1. Het Hof moet nog onderzoeken of de in het geding zijnde maatregel relevant is en evenredig ten opzichte van de door de wetgever beoogde doelstelling van inkomensmatiging voor de zelfstandigen.
B.6.2. Het mechanisme van de bijdrage maakt het mogelijk de stijging van de inkomsten van de zelfstandigen te matigen. Het maakt het dus mogelijk het beoogde doel te bereiken.
B.6.3. Al is het mogelijk dat de meeste zelfstandigen die hun activiteit starten hun inkomsten zien toenemen tussen het jaar volgend op dat van de eerste vestiging en de latere jaren, toch blijkt daaruit niet dat de maatregel wat hen betreft onevenredig zou zijn. Immers, aangezien de bijdrage wordt bepaald door een percentage van de inkomsten ontvangen tijdens het referentiejaar, zal, als die inkomsten laag zijn en stijgen in de loop van de latere jaren, wat de vereiste voorwaarde is voor de toepassing van de bijdrage, die bijdrage laag zijn in verhouding met de inkomsten ontvangen in de loop van het jaar waarvoor de bijdrage verschuldigd is. De bijdrage kan overigens nooit het bedrag van de stijging zelf overschrijden. Ten slotte is ze slechts verschuldigd voor de jaren 1987 en 1988, zoals is gepreciseerd in artikel 72 van de programmawet van 30 december 1988.
B.7. Artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen, bekrachtigd bij de wet van 15 december 1986, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 november 2000.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.