gepubliceerd op 31 januari 2001
Uittreksel uit arrest nr. 107/2000 van 31 oktober 2000 Rolnummer 1736 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 394bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Raad van State. Het Arbitragehof, sameng wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 8(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 107/2000 van 31 oktober 2000 Rolnummer 1736 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 394bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 81.697 van 6 juli 1999 in zake D. Baras tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 juli 1999, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 394bis van het W.I.B. 92 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het aan de feitelijk gescheiden echtgenoot op wiens naam de aanslag niet is gevestigd, de verplichting oplegt om de vermoedens gevestigd door de gewestelijke directeur der belastingen op basis van het vroegere artikel 246 van het W.I.B. 92, het nieuwe artikel 340, te weerleggen, zonder toegang te hebben tot de boekhouding van zijn echtgenoot en zonder bovendien toegang te hebben tot het fiscaal dossier van deze laatste, terwijl de echtgenoot op wiens naam de aanslag niet is gevestigd, gehouden is tot de betaling van de schuld van zijn echtgenoot, met toepassing van artikel 394 van het W.I.B. 92 ? » IV. In rechte B.1.1. De prejudiciële vraag gesteld bij arrest nr. 81.697 van 6 juli 1999 van de Raad van State (dertiende kamer) heeft betrekking op artikel 394bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna W.I.B. 1992), dat luidt als volgt : « De directeur der belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar kan ten aanzien van de echtgenoot die feitelijk gescheiden leeft, op gemotiveerd verzoek van deze laatste, de invordering van de belasting betreffende de inkomsten van de andere echtgenoot beperken tot wat deze verschuldigd zou zijn geweest indien hij al zijn rechten van bezwaar en van ontheffing van ambtswege, vermeld in de artikelen 366 en 376, uitgeoefend zou hebben.
Het verzoek moet op straffe van verval schriftelijk worden ingediend bij de directeur der belastingen van de provincie of het gewest in wiens ambtsgebied de aanslag is gevestigd, binnen zes maanden na het verzenden van de aanmaning tot betalen door de ontvanger.
In afwachting van de beslissing kan de directeur der belastingen ten aanzien van de verzoeker de invordering doen uitstellen in de mate en onder de voorwaarden door hem te bepalen. » B.1.2. De voormelde bepaling is opgeheven bij artikel 35 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen maar de Raad van State stelt vast dat zij is toegepast in het geschil naar aanleiding waarvan aan het Hof een vraag is gesteld.
B.2. In de prejudiciële vraag wordt beweerd dat artikel 394bis « aan de feitelijk gescheiden echtgenoot op wiens naam de aanslag niet is gevestigd, de verplichting oplegt om de vermoedens gevestigd door de gewestelijke directeur der belastingen [ . ] te weerleggen » terwijl de in het geding zijnde bepaling enkel stelt dat een ambtenaar « ten aanzien van de echtgenoot die feitelijk gescheiden leeft, op gemotiveerd verzoek van deze laatste, de invordering van de belasting betreffende de inkomsten van de andere echtgenoot [kan] beperken tot wat deze verschuldigd zou zijn geweest indien hij al zijn rechten van bezwaar en van ontheffing van ambtswege, vermeld in de artikelen 366 en 376, uitgeoefend zou hebben ». Noch die vraag, noch de aan het Hof voorgelegde stukken maken het mogelijk vast te stellen met wie de feitelijk gescheiden echtgenoot die het in artikel 394bis van het W.I.B. 1992 bedoelde verzoek indient, wordt vergeleken, met andere woorden onder welke categorie van personen een verschil in behandeling als discriminerend zou moeten worden beoordeeld terwijl de verwijzing naar de artikelen 10 en 11 van de Grondwet een vergelijking veronderstelt. De prejudiciële vraag bevat hieromtrent geen enkele aanwijzing; wat betreft de verzoekende partij voor de Raad van State, vergelijkt zij in haar memorie (p. 6) « de echtgenoot op wiens naam de belasting wordt ingekohierd en de feitelijk gescheiden echtgenoot » en, in haar memorie van antwoord (p. 3), geeft zij aan dat « het er niet om gaat feitelijk gescheiden echtgenoten onder elkaar te vergelijken, maar laatstgenoemden te vergelijken met andere belastingplichtigen die doen blijken van een recht van bezwaar ten aanzien van de omvang van de bewijsmiddelen waarover zij beschikken en waaraan zij zijn onderworpen ». Dergelijke elementen vormen geen afdoende preciseringen.
B.3. Hoewel de in het geding zijnde bepaling, voor diegenen die het in artikel 394bis van het W.I.B. 1992 beoogde verzoek indienen, niet in de mogelijkheid voorziet om toegang te hebben tot stukken waarop zij hun beweringen kunnen baseren (en onder voorbehoud dat moet worden gepreciseerd met wie die categorie van verzoekers wordt vergeleken), dient te worden opgemerkt dat, in een arrest nr. 81.740 van 9 juli 1999, de dertiende kamer van de afdeling administratie van de Raad van State heeft beslist : « Overwegende dat artikel 32 van de Grondwet bepaalt : ' Ieder heeft het recht elk bestuursdocument te raadplegen en er een afschrift van te krijgen, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald door de wet, het decreet of de regel bedoeld in artikel 134 '; dat artikel 6, § 2, van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur, onder meer het volgende bepaalt : ' § 2. Een federale of niet-federale administratieve overheid wijst de vraag om inzage, uitleg of mededeling in afschrift van een bestuursdocument, die met toepassing van deze wet is gedaan, af, wanneer de openbaarmaking van het bestuursdocument afbreuk doet : 1° aan de persoonlijke levenssfeer, tenzij de betrokken persoon met de inzage, de uitleg of de mededeling in afschrift heeft ingestemd;2° aan een bij wet ingestelde geheimhoudingsverplichting; dat de uitzonderingen waarin het voormelde artikel 6 voorziet, limitatief worden opgenoemd en strikt moeten worden geïnterpreteerd en niet systematisch kunnen worden aangevoerd tot staving van elke weigering om inzage te krijgen van een fiscaal dossier zonder het beginsel van de openbaarheid van de bestuurshandelingen uit te hollen;
Overwegende, wat betreft de motieven die in casu door de verwerende partij worden aangevoerd om te weigeren inzage te verlenen van het fiscaal dossier van verzoeksters gewezen echtgenoot, dat het bepaalde in artikel 6, § 2, 2°, van de wet van 11 april 1994 alleen verstaan moet worden binnen de perken van een wettelijke geheimhoudingsverplichting en dat het fiscale beroepsgeheim, zoals wordt vermeld in het eerste lid van artikel 337 van het WIB 92, alleen geldt buiten de uitoefening van het ambt; dat het tweede lid van dezelfde bepaling die interpretatie adstrueert in zoverre het ervan uitgaat dat de ambtenaren van de administratie der directe belastingen binnen de uitoefening van hun ambt blijven wanneer zij aan andere administratieve diensten van de Staat en aan rechtscolleges de inlichtingen verstrekken die in de fiscale dossiers voorkomen; dat de wet van 11 april 1994 aan die opsomming van degenen die aanspraak kunnen maken op het fiscaal geheim, impliciet doch stellig de particulieren heeft toegevoegd die, in de uitoefening van hun grondwettelijk recht en onder de voorwaarden gesteld in de wetgeving, inzage vragen van het fiscaal dossier; dat hoewel artikel 6, § 2, 1°, van de wet van 11 april 1994, wat de inachtneming van de persoonlijke levenssfeer van de gewezen echtgenoot betreft, de administratieve overheid dwingt een aanvraag om inzage van een bestuursdocument, gedaan met toepassing van de genoemde wet, af te wijzen, wanneer de bekendmaking afbreuk doet aan de persoonlijke levenssfeer, behoudens voorafgaand instemming van de betrokken persoon, er op grond van de in beginsel vertrouwelijke aard van het fiscaal dossier evenwel geen reden bestaat om af te wijken van het fundamentele recht van de belastingplichtige om de gegrondheid van een schuld die het bestuur van hem vordert te betwisten, wat het recht impliceert om zich de gegevens te laten meedelen die noodzakelijk zijn om de door het bestuur aangevoerde gegevens te begrijpen en in voorkomend geval te betwisten; dat verzoekster in dit geval blijk geeft van een bijzonder belang bij het kennen van de financiële situatie van haar gewezen echtgenoot, aangezien het op haar vermogen is dat de verwerende partij de niet-betaalde belastingen beoogt te verhalen en ze, zonder kennis te hebben van de gegevens van het fiscaal dossier, de te haren laste verhaalbare bedragen niet kan beperken tot hetgeen verschuldigd zou zijn geweest indien haar gewezen echtgenoot al zijn rechten had uitgeoefend; dat artikel 394bis van het WIB 92 weliswaar niets zegt over de mogelijkheid voor de echtgenoot die feitelijk gescheiden leeft om inzage te krijgen van het fiscaal dossier, doch deze bepaling niet zo kan worden uitgelegd dat op grond daarvan inzage kan worden geweigerd; dat de wetgever immers, door te voorzien in de procedure vermeld in artikel 394bis, de echtgenoot die feitelijk gescheiden leeft juist de mogelijkheid heeft willen bieden om de gewestelijk directeur te vragen het bedrag dat van hem zou worden teruggevorderd te beperken tot het bedrag dat door de andere echtgenoot zou zijn verschuldigd indien hij zijn bezwaarrecht en recht op ontheffing van ambtswege volledig zou hebben uitgeoefend; dat uit die gegevens kan worden afgeleid dat de verwerende partij het bepaalde in artikel 6, § 2, 2°, van de wet van 11 april 1994 niet kan aanvoeren om in dit geval elke inzage van het fiscaal dossier te ontzeggen; dat het middel gegrond is; » B.4. Om reden van die elementen moet de zaak worden teruggezonden naar de verwijzende rechter opdat deze nagaat of het nodig is en, in voorkomend geval, in welke bewoordingen, opnieuw een prejudiciële vraag te stellen.
Om die redenen, het Hof zendt de prejudiciële vraag terug naar de Raad van State.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 31 oktober 2000.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.