Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 29 december 2000

Uittreksel uit arrest nr. 99/2000 van 4 oktober 2000 Rolnummer 1664 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 4, § 1, van de wet van 9 maart 1953 houdende sommige aanpassingen in zake militaire pensioenen en verlening van kost Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021605
pub.
29/12/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 99/2000 van 4 oktober 2000 Rolnummer 1664 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 4, § 1, van de wet van 9 maart 1953 houdende sommige aanpassingen in zake militaire pensioenen en verlening van kosteloze genees- en artsenijkundige verzorging voor de militaire invaliden van vredestijd en artikel 1, laatste lid, van de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen (besluit van de Regent van 5 oktober 1948), zoals gewijzigd bij artikel 31, § 1, van de wet van 7 juni 1989 houdende instelling van nieuwe maatregelen ten behoeve van de oorlogsslachtoffers, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, A. Arts, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door referendaris R. Moerenhout, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 20 april 1999 in zake J. Grégoire tegen de v.z.w.

Heilig-Hartziekenhuis van Mol, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 april 1999, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 4, § 1, van de wet van 9 maart 1953 betreffende de militaire pensioenen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het, door te bepalen dat ` op de schadelijke feiten die zich in vredestijd na 25 augustus 1947 hebben voorgedaan, [...] de wetsbepalingen in zake vergoedingspensioenen, welke voor de invaliden van de oorlog 1940-1945 gelden, [van toepassing zijn] ` de wetten op de vergoedingspensioenen gecoördineerd bij het besluit van de Regent van 5 oktober 1948, gewijzigd bij de wet van 26 juli 1952, en meer in het bijzonder artikel 1, laatste lid, van de genoemde wetten (dat sedert de wijziging ervan bij artikel 31, § 1, van de wet van 7 juni 1989 houdende instelling van nieuwe maatregelen ten behoeve van de oorlogsslachtoffers bepaalt als volgt : ` Al de krachtens deze wet toegekende pensioenen en vergoedingen vormen een forfaitaire vergoeding die de lichamelijke schade, zowel de materiële als de morele, volledig dekt. De toekenning van het pensioen sluit de latere toekenning uit, voor hetzelfde schadelijk feit, van een vergoeding ten laste van de Openbare Schatkist die zou voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek; indien een dergelijke vergoeding reeds werd toegekend, wordt zij in mindering gebracht van het bedrag van het pensioen en van de vergoedingen. Deze bepalingen dekken de verantwoordelijkheid van het Staatsorgaan, materieel verwekker van het ongeval dat aanleiding gegeven heeft tot de toekenning van het invaliditeitspensioen `) toepasbaar maakt op de schadeloosstelling voor een fysiek nadeel dat voortvloeit uit schadelijke feiten die de militairen in vredestijd, tijdens de dienst en door het feit van de dienst zijn overkomen, en derhalve het slachtoffer van een schadelijk feit dat zich tijdens zijn militaire dienst en door het feit van die dienst heeft voorgedaan en waarvan de verantwoordelijkheid toe te rekenen is aan een staatsorgaan, de mogelijkheid ontzegt een gemeenrechtelijke aansprakelijkheidsvordering in te stellen tegen de Belgische Staat teneinde de integrale vergoeding te verkrijgen van de geleden schade, zodat het slachtoffer genoegen moet nemen met een forfaitaire vergoeding voor die schade zodra hem een vergoedingspensioen is toegekend, terwijl hetzelfde schadelijk feit dat aan dezelfde persoon is overkomen, in dezelfde militaire context, maar waarvan de verantwoordelijkheid toe te rekenen is aan een persoon die niet de hoedanigheid van staatsorgaan heeft, van die aard zou zijn dat het niet alleen aanleiding kan geven tot de toekenning van een vergoedingspensioen maar ook tot een integrale en niet forfaitaire vergoeding, volgens het gemeen recht van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek ? 2. Schendt artikel 4, § 1, van de wet van 9 maart 1953 betreffende de militaire pensioenen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het, door te bepalen dat ` op de schadelijke feiten die zich in vredestijd na 25 augustus 1947 hebben voorgedaan, [...] de wetsbepalingen in zake vergoedingspensioenen, welke voor de invaliden van de oorlog 1940-1945 gelden, [van toepassing zijn] ' de wetten op de vergoedingspensioenen gecoördineerd bij het besluit van de Regent van 5 oktober 1948, gewijzigd bij de wet van 7 juni 1989, en meer in het bijzonder artikel 1, laatste lid, van de genoemde wetten, dat als volgt luidt : ` Al de krachtens deze wet toegekende pensioenen en vergoedingen vormen een forfaitaire vergoeding die de lichamelijke schade, zowel de materiële als de morele, volledig dekt. De toekenning van het pensioen sluit de latere toekenning uit, voor hetzelfde schadelijk feit, van een vergoeding ten laste van de Openbare Schatkist die zou voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek; indien een dergelijke vergoeding reeds werd toegekend, wordt zij in mindering gebracht van het bedrag van het pensioen en van de vergoedingen. Deze bepalingen dekken de verantwoordelijkheid van het Staatsorgaan, materieel verwekker van het ongeval dat aanleiding gegeven heeft tot de toekenning van het invaliditeitspensioen `, toepasbaar maakt op de schadeloosstelling voor een fysiek nadeel dat voortvloeit uit schadelijke feiten die de militairen in vredestijd, tijdens de dienst en door het feit van de dienst zijn overkomen, terwijl hetzelfde schadelijk feit dat aan dezelfde persoon is overkomen, buiten elke militaire context om, wel aanleiding zou kunnen geven, overeenkomstig het gemeen recht van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, tot de toekenning van een integrale en niet forfaitaire vergoeding ? 3. Schendt artikel 1, laatste lid, van de gecoördineerde wetten van 5 oktober 1948, gewijzigd bij artikel 31, § 1, van de wet van 7 juni 1989, op de schadelijke feiten die zich in vredestijd na 25 augustus 1947 hebben voorgedaan toepasbaar gemaakt bij artikel 4, § 1, van de wet van 9 maart 1953 betreffende de militaire pensioenen, in zoverre het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de persoon die een militair pensioen kan genieten niet toestaat te kiezen tussen de forfaitaire regeling en de gemeenrechtelijke vergoedingsregeling, of in die zin geïnterpreteerd dat het die persoon, wanneer hij zonder voorbehoud verzoekt om de vergoeding bepaald in de forfaitaire regeling of deze heeft verkregen, niet toestaat later de vergoeding te vragen voor zijn schade of het saldo van zijn schade overeenkomstig de regels van het gemeen recht, doordat het op identieke wijze van toepassing is in het ene en in het andere geval zowel op de beroepsmilitairen als op de dienstplichtigen, terwijl de eerstgenoemden een beroepsstatuut en een beroepsbezoldiging genieten en de laatstgenoemden een dergelijk statuut en een dergelijke bezoldiging niet genieten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » IV.In rechte B.1. Artikel 4, § 1, van de wet van 9 maart 1953 houdende sommige aanpassingen in zake militaire pensioenen en verlening van kosteloze genees- en artsenijkundige verzorging voor de militaire invaliden van vredestijd zoals het van toepassing is in het geding voor de verwijzende rechter en vooraleer die wet werd opgeheven bij artikel 48, 2°, van de wet van 18 mei 1998 - bepaalt : « Op de schadelijke feiten die zich in vredestijd na 25 Augustus 1947 hebben voorgedaan, zijn van toepassing de wetsbepalingen in zake vergoedingspensioenen, welke voor de invaliden van de oorlog 1940-1945 gelden.

De wegens die feiten reeds verleende pensioenen worden, bij voorkomend geval, onderworpen aan de vijfjaarlijkse herzieningen bepaald in artikel 16 van de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen. » Artikel 1 van de wetten op de vergoedingspensioenen, samengeordend bij het besluit van de Regent van 5 oktober 1948, gewijzigd bij artikel 31, § 1, van de wet van 7 juni 1989 houdende instelling van nieuwe maatregelen ten behoeve van de oorlogsslachtoffers, bepaalt in het vijfde lid : « Al de krachtens deze wet toegekende pensioenen en vergoedingen vormen een forfaitaire vergoeding die de lichamelijke schade, zowel de materiële als de morele, volledig dekt. De toekenning van het pensioen sluit de latere toekenning uit, voor hetzelfde schadelijk feit, van een vergoeding ten laste van de Openbare Schatkist die zou voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek; indien een dergelijke vergoeding reeds werd toegekend, wordt zij in mindering gebracht van het bedrag van het pensioen en van de vergoedingen. Deze bepalingen dekken de verantwoordelijkheid van het Staatsorgaan, materieel verwekker van het ongeval dat aanleiding gegeven heeft tot de toekenning van het pensioen. » B.2. De eerste twee vragen hebben betrekking op artikel 4, § 1, van de wet van 9 maart 1953 « doordat het [ . ] artikel 1, laatste lid, [van de wetten op de vergoedingspensioenen] toepasbaar maakt » terwijl de derde vraag rechtstreeks de laatstgenoemde bepaling beoogt. De vragen hebben dus rechtstreeks of indirect betrekking op de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen.

Hoewel de verwijzende rechter het Hof ondervraagt over artikel 1, laatste lid, van de op 5 oktober 1948 samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen, blijkt zowel uit het citaat van de in het geding zijnde bepaling in de prejudiciële vragen als uit de inhoud ervan dat in werkelijkheid het vijfde lid van dat artikel, ingevoegd bij artikel 31, § 1, van de wet van 7 juni 1989 houdende instelling van nieuwe maatregelen ten behoeve van de oorlogsslachtoffers, ter toetsing wordt voorgelegd.

B.3. Artikel 1, vijfde lid, van de wetten op de vergoedingspensioenen sluit de toekenning, voor een schadelijk feit dat aanleiding geeft tot een vergoedingspensioen, van een schadeloosstelling ten laste van Openbare Schatkist uit die zou voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, wanneer het vergoedingspensioen is toegekend.

Om de prejudiciële vragen te beantwoorden dient het Hof na te gaan of die uitsluiting de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 7 juni 1989 blijkt dat de wetgever « in meer nauwkeurige bewoordingen de bepaling van artikel 1 van de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen [heeft willen] herformuleren, die de cumulatie verbiedt van een vergoedingspensioen met een eventuele vergoeding ten laste van de Staat toegekend bij toepassing van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek » (Parl. St., Kamer, 1988-1989, nr. 734/1, p. 10).

B.6. De Ministerraad is van oordeel dat artikel 1, vijfde lid, van de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen en inzonderheid het forfaitaire karakter van de vergoeding wordt verantwoord door de faciliteiten en voordelen die met een stelsel van objectieve aansprakelijkheid verbonden zijn.

Tot slot merkt de Ministerraad op dat de wetgever, met de betwiste bepaling, ook heeft willen vermijden dat één en dezelfde persoon, namelijk de Staat, een persoon voor dezelfde schade tweemaal zou moeten vergoeden.

B.7. De in het geding zijnde bepaling sluit de samenloop van het stelsel van de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen met het gemeenrechtelijk stelsel van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek niet uit wanneer eerst de gemeenrechtelijke vergoedingen werden verkregen. In dat geval worden de laatstgenoemde vergoedingen in mindering gebracht van het forfaitair pensioen en van de vergoedingen waarop de betrokken militair recht heeft. Niet die regel wordt ter discussie gesteld, maar wel de regel dat in het omgekeerde geval - wanneer eerst het militaire pensioen en de vergoedingen zijn toegekend elke verdere schadevergoeding ten laste van de Openbare Schatkist op grond van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek wordt uitgesloten.

B.8. De Ministerraad legt niet uit en het Hof ziet niet in waarom een slachtoffer al dan niet een schadeloosstelling ten laste van de Openbare Schatkist zou kunnen krijgen die zou voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek naargelang het slachtoffer voor hetzelfde schadelijke feit al dan niet een vergoedingspensioen heeft gekregen. Dat onderscheid komt erop neer dat twee categorieën van slachtoffers die zich in een identieke situatie bevinden, zonder aanvaardbare verantwoording verschillend worden behandeld.

Artikel 1, vijfde lid, van de wetten op de vergoedingspensioenen schendt derhalve de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het bepaalt dat het toekennen van een vergoedingspensioen uitsluit dat, voor hetzelfde schadelijke feit, een schadeloosstelling ten laste van de Openbare Schatkist wordt toegekend die zou voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.

B.9. De door de partijen voorgestelde verzoenende interpretaties, die geen steun vinden in de tekst van het voormelde artikel 1, worden door het Hof niet in aanmerking genomen.

B.10. Aangezien de bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in de mate die in B.8 is aangegeven, is er geen reden om de andere verschillen in behandeling die in de prejudiciële vragen zijn vermeld, te onderzoeken.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1, vijfde lid, van de op 5 oktober 1948 samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het bepaalt dat de toekenning van een vergoedingspensioen uitsluit dat voor hetzelfde schadelijke feit een schadeloosstelling ten laste van de Openbare Schatkist wordt toegekend die zou voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 4 oktober 2000.

De wnd. griffier, R. Moerenhout.

De voorzitter, M. Melchior.

^