Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 22 augustus 2000

Uittreksel uit arrest nr. 77/2000 van 21 juni 2000 Rolnummers 1641, 1663 en 1713 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 6 van de wet van 2 juni 1998 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 waarbij aan bepaal Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021397
pub.
22/08/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 77/2000 van 21 juni 2000 Rolnummers 1641, 1663 en 1713 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 6 van de wet van 2 juni 1998 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 waarbij aan bepaalde veroordeelden en aan de gefailleerden verbod wordt opgelegd bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen en waarbij aan de rechtbanken van koophandel de bevoegdheid wordt toegekend dergelijk verbod uit te spreken en over artikel 3 van voormeld koninklijk besluit, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Bergen, de Correctionele Rechtbank te Brugge en de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij vonnis van 23 februari 1999 in zake het openbaar ministerie en C.Berwaert tegen G. Mercier, M. Mercier en de b.v.b.a. La bonne affaire, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 maart 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Bergen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 6 van de wet van 2 juni 1998, dat bepaalt dat het aan personen vóór de inwerkingtreding van de wet opgelegde verbod krachtens de artikelen 1, 1bis en 2 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934, na de inwerkingtreding van kracht blijft totdat tien jaar zijn verstreken sedert de datum van de veroordeling die tot het verbod aanleiding heeft gegeven, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat : - die verbodsbepaling wordt toegepast zonder dat de veroordeelde gedagvaard werd of uitgenodigd werd zich ter zake nader te verklaren; - zij niet is opgenomen in het beschikkend gedeelte van de beslissing tot veroordeling en niet het gevolg is van een op tegenspraak gevoerd rechtsgeding ? 2. Schendt artikel 3 van het koninklijk besluit nr.22 van 24 oktober 1934, zoals gewijzigd bij artikel 86 van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering, dat een niet gerehabilteerde gefailleerde verbiedt om bepaalde in artikel 1 van het genoemde koninklijk besluit bedoelde functies uit te oefenen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat : - die verbodsbepaling van toepassing is zonder dat de gefailleerde werd gedagvaard of uitgenodigd werd zich ter zake nader te verklaren; - zij niet is opgenomen in het beschikkend gedeelte van de beslissing van de rechtbank van koophandel en niet het gevolg is van een op tegenspraak gevoerd rechtsgeding; - zij niet gepaard gaat met enige beperking in de tijd, tenzij in geval van rehabilitatie ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1641 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 21 april 1999 in zake het openbaar ministerie, E. Hanchard, P. Cession, de n.v. Ebov-Invest en de n.v. Heco & C° tegen P. Marchand en A. Marchand, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 april 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 6 van de wet van 2 juni 1998 [tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 waarbij aan bepaalde veroordeelden en aan de gefailleerden verbod wordt opgelegd bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen en waarbij aan de rechtbanken van koophandel de bevoegdheid wordt toegekend dergelijk verbod uit te spreken], dat bepaalt dat het aan personen voor de inwerkingtreding van de wet opgelegde verbod krachtens de artikelen 1, 1bis en 2 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 na de inwerkingtreding van kracht blijft totdat tien jaar zijn verstreken sedert de datum van de veroordeling die tot het verbod aanleiding heeft gegeven, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat : - die verbodsbepaling wordt toegepast zonder dat de veroordeelde gedagvaard werd of uitgenodigd werd zich terzake nader te verklaren; - zij niet is opgenomen in het beschikkend gedeelte van de beslissing tot veroordeling en niet het gevolg is van een op tegenspraak gevoerd rechtsgeding ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1663 van de rol van het Hof. c. Bij vonnis van 17 juni 1999 in zake de procureur des Konings tegen E.Verheyden en S. Verheyden, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 juni 1999, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 6 van de wet van 2 juni 1998 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 waarbij aan bepaalde veroordeelden en aan de gefailleerden verbod wordt opgelegd bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen en waarbij aan de rechtbanken van koophandel de bevoegdheid wordt toegekend dergelijk verbod uit te spreken, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het in overgangsmaatregelen voorziet voor een bepaalde categorie van veroordeelden en nalaat in dezelfde maatregelen te voorzien voor een andere categorie van veroordeelden, die nochtans uitdrukkelijk worden beoogd in de andere artikelen van die wet, waardoor aldus een discriminatie tussen die beide categorieën wordt teweeggebracht ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1713 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) B.1.1. Ingevolge artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934, gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 2 juni 1998, kan de rechter die een persoon veroordeelt, zelfs voorwaardelijk, als dader van of medeplichtige aan een van de strafbare feiten vermeld in dat artikel, of poging daartoe, zijn veroordeling doen gepaard gaan met « het verbod om, persoonlijk of door een tussenpersoon, de functie van bestuurder, commissaris of zaakvoerder in een vennootschap op aandelen, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een coöperatieve vennootschap, enige functie waarbij macht wordt verleend om een van die vennootschappen te verbinden, de functie van persoon belast met het bestuur van een vestiging in België, bedoeld in artikel 198, § 6, eerste lid, van de op 30 november 1935 gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, of het beroep van effectenmakelaar of correspondent-effectenmakelaar uit te oefenen ».

Het komt de rechter toe de duur van dat verbod vast te stellen zonder dat die minder dan drie jaar of meer dan tien jaar mag bedragen.

B.1.2. De voormelde wijzigingswet van 2 juni 1998 heeft tegelijkertijd de lijst uitgebreid van strafbare feiten die aanleiding kunnen geven tot het in het geding zijnde verbod, het automatische karakter opgeheven dat het voormelde besluit aan dat verbod had gegeven, en de duur vastgesteld voor welke het verbod kan worden opgelegd.

De parlementaire voorbereiding verduidelijkt : « Dit amendement beoogt een belangrijke wijziging aan te brengen in het stelsel van het beroepsverbod als bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934. Met name het automatische karakter van dit beroepsverbod heeft al heel wat kritiek uitgelokt (zie onder meer Huybrechts, L., ' Het beroepsverbod van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 : een bot zwaard van een blinde justitie ', noot onder Antwerpen, 17 oktober 1991, R.W., 1991-1992, blz. 1034). Het gevaar bestaat immers dat zowel de rechter als de veroordeelde geen oog hebben voor dit gevolg van de veroordeling.

Voorgesteld wordt dan ook om dit automatisme te vervangen door een verplichting in hoofde van de rechter om te oordelen of hij al dan niet een beroepsverbod oplegt. Gelet op de feiten en de doelstelling van het koninklijk besluit nr. 22, zal de rechter dus per concreet geval uitmaken of de veroordeelde in de toekomst nog kan worden toegelaten tot het bestuur van of het toezicht op vennootschappen. » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1311/3, p. 2) « Die beperking in de tijd zou ook in dit wetsvoorstel moeten worden opgenomen. De huidige regeling sluit immers elke evenredigheid tussen de duur van de sanctie en de ernst van de feiten uit. In dat opzicht kan ze echter de toets van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens niet doorstaan. Volgens het Hof te Straatsburg kan immers geen straf worden uitgesproken die de maatschappelijke reclassering van de veroordeelde onmogelijk maakt.

Het lijkt derhalve noodzakelijk voor het beroepsverbod een minimum- en een maximumduur te bepalen, waarbij men zich zou kunnen laten leiden door de fiscale wetgevingen (zie hierboven) of door artikel 3bis van het koninklijk besluit nr. 22 dat een duur van minimaal drie jaar en maximaal tien jaar bepaalt. » (idem, nr. 1311/5, pp. 4 en 5) Wat artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreft B.2.1. Artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 22, dat de voormelde wet van 2 juni 1998 niet heeft gewijzigd en waarop één van de prejudiciële vragen in de zaak nr. 1641 betrekking heeft, bepaalt : «

Art. 3.Het in artikel 1 gestelde verbod geldt ook voor den niet in eer herstelden gefailleerde, zelfs indien de toestand van faillissement in de gebieden die onder Belgisch gezag of bestuur hebben gestaan of in het buitenland is ontstaan. » B.2.2. In het verslag aan de Koning dat dat besluit voorafgaat, is het doel als volgt omschreven : « Om het vertrouwen in bedoelde instellingen [bedoeld zijn de vennootschappen die een beroep doen op de spaargelden van derden] te versterken komt het er op aan het bestuur, het toezicht en het beheer er van te ontzeggen aan onwaardige personen, wier gebrek aan rechtschapenheid duidelijk blijkt of aan personen, zooals gefailleerden, die, waar ze zich ongeschikt hebben betoond om hun eigen zaken te beheeren, niet zonder gevaar geroepen kunnen worden om andermans belangen waar te nemen. » (Belgisch Staatsblad, 27 oktober 1934, p. 5768) B.3. Volgens de verwijzende rechter is het van rechtswege dat het verbod bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 22 in geval van faillietverklaring wordt opgelegd.

Aangezien een faillissement aantoont dat de persoon die failliet is verklaard niet in staat zou zijn geweest om zijn eigen zaak te beheren en niet zonder risico die van een ander kan beheren, heeft de in het geding zijnde bepaling, wat de gefailleerden betreft, op die manier een maatregel genomen die op een objectief criterium berust en in verband staat met het beoogde doel. Er moet echter worden onderzocht of de maatregelen die zijn genomen ten aanzien van de personen bedoeld in artikel 3, niet kennelijk onevenredig zijn met het nagestreefde doel.

Het beroepsverbod is het automatische gevolg van een faillietverklaring; het is - behalve in geval van rehabilitatie - onbeperkt in de tijd, ongeacht de omstandigheden die tot het faillissement hebben geleid; men heeft er geen debat over moeten voeren; het verbod vloeit voort uit een vonnis waarin het niet met redenen is omkleed.

Rekening houdend met de ernst van de maatregel, die het gevolg is van de verregaande beperking van de vrijheid van handel en nijverheid, gaan dergelijke regels verder dan wat de wetgever zelf voldoende heeft geacht om, op hetzelfde gebied, het nagestreefde doel te bereiken, wanneer het beroepsverbod wordt opgelegd, niet - zoals artikel 3 bepaalt - naar aanleiding van een faillissement, maar van een strafrechtelijke veroordeling. In dat laatste geval heeft hij immers een debat voor de rechter mogelijk gemaakt over het verbod en de duur ervan. Indien de wetgever van mening is dat de fout die in principe verbonden is met een strafrechtelijke veroordeling het automatische karakter van het verbod niet verantwoordt, kan het faillissement, waarmee niet noodzakelijk een fout of zelfs maar een gebrek aan vaardigheid gemoeid is, dat evenmin verantwoorden.

Onder die voorwaarden kan het in het geding zijnde verschil in behandeling niet worden verantwoord.

B.4. In de interpretatie van de verwijzende rechter (B.3) moet de prejudiciële vraag die in de zaak nr. 1641 op artikel 3 betrekking heeft, bevestigend worden beantwoord.

B.5. Het Hof stelt echter vast dat artikel 3, in zoverre het bepaalt dat « het in artikel 1 gestelde verbod [...] ook [geldt] voor den niet in eer herstelden gefailleerde [...] », sinds de wijziging van dat artikel 1, in die zin kan worden geïnterpreteerd dat het in het geding zijnde beroepsverbod onder dezelfde voorwaarden en volgens dezelfde criteria als die van artikel 1 wordt opgelegd. In die interpretatie doorstaan de in het geding zijnde bepalingen de grondwettigheidstoetsing, aangezien het beroepsverbod niet automatisch is en beperkt is in de tijd.

Wat artikel 6 van de wet van 2 juni 1998 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreft B.6.1. Artikel 6 van de wet van 2 juni 1998 bepaalt : «

Art. 6.Het aan personen vóór de inwerkingtreding van deze wet opgelegde verbod krachtens de artikelen 1, 1bis en 2 van hetzelfde koninklijk besluit, blijft na de inwerkingtreding van kracht totdat tien jaar zijn verstreken sedert de datum van de veroordeling die tot het verbod aanleiding heeft gegeven. » B.6.2. Hoewel die bepaling alleen de artikelen 1, 1bis en 2 van het in het geding zijnde koninklijk besluit beoogt, moet zij in die zin worden geïnterpreteerd dat zij bij analogie op artikel 3 van toepassing is, aangezien het duidelijk niet de bedoeling van de wetgever was de niet gerehabiliteerde gefailleerden het voordeel van de regeling te ontnemen die hij voor de personen aan wie de voormelde strafrechtelijke veroordelingen zijn opgelegd, heeft ingevoerd. Het zou overigens incoherent geweest zijn indien hij voor de eerstgenoemden een strengere regeling zou hebben gehandhaafd dan voor de laatstgenoemden.

B.7.1. Volgens de formulering van de prejudiciële vraag in de zaak nr. 1713 en de motivering van de beslissing die aan het Hof is voorgelegd, zou het voormelde artikel 6 een verschil in behandeling creëren tussen de personen die vóór de inwerkingtreding van de wet strafrechtelijk zijn veroordeeld of zich in staat van faillissement bevinden, naargelang het in het geding zijnde verbod automatisch was of uitdrukkelijk was uitgesproken door de rechter die de beslissing heeft gewezen : de overgangsmaatregel vervat in die bepaling zou alleen in het tweede geval van toepassing zijn.

B.7.2. De verwijzende rechter baseert zijn motivering op het feit dat in de in het geding zijnde bepaling in de Franstalige versie de termen « l'interdiction prononcée » worden gebruikt, terwijl zowel in de parlementaire voorbereiding als in de andere bepalingen van de wet van 2 juni 1998 naar het automatische verbod wordt verwezen.

Het Hof stelt vast dat de in het geding zijnde bepaling, doordat zij de artikelen 1, 1bis en 2 van het koninklijk besluit nr. 22 beoogt, verwijst naar het verbod dat op grond van die bepalingen zelf van rechtswege voortvloeit uit de strafrechtelijke veroordelingen vastgelegd in die bepalingen en dat de verwijzende rechter automatisch noemt. In de Nederlandse tekst worden overigens de woorden « het [...] opgelegde verbod » gebruikt.

Hieruit volgt dat de in het geding zijnde bepaling geen aanleiding geeft tot het onder B.7.1 beschreven verschil in behandeling, en dat de prejudiciële vraag niet moet worden beantwoord.

B.7.3. De grieven die de eerste beklaagde voor de feitenrechter in de zaak nr. 1713 in zijn memorie formuleert met betrekking tot de in het geding zijnde bepaling vallen samen met die welke in de zaken nrs. 1641 en 1663 worden aangevoerd. Zij zullen hierna worden onderzocht, in het antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen die in die zaken zijn gesteld.

B.8.1. Uit de prejudiciële vragen die in de zaken nrs. 1641 en 1663 zijn gesteld, blijkt dat het voormelde artikel 6 aan het Hof wordt voorgelegd in zoverre het een verschil in behandeling doet ontstaan tussen de personen die strafrechtelijk zijn veroordeeld of zich in staat van faillissement bevinden, wat aanleiding heeft gegeven tot het verbod bedoeld in die bepaling, naargelang zij vóór of na de datum van inwerkingtreding van de wet van 2 juni 1998 (1 september 1998) zijn veroordeeld of failliet verklaard : in het eerste geval is het in het geding zijnde verbod van toepassing zonder de waarborgen van een rechtspleging op tegenspraak die in het tweede geval gelden.

B.8.2. Artikel 6 van de wet van 2 juni 1998 is een overgangsbepaling die de duur van het beroepsverbod dat verbonden is met een beslissing van vóór de inwerkingtreding van de wet, tot tien jaar beperkt, vanaf de datum van die beslissing. De wetgever heeft de verschillen in behandeling waartoe een dergelijke bepaling aanleiding kon geven onderzocht, en heeft doen opmerken : « [...] de toestand van degenen die vóór de inwerkingtreding van de wet werden veroordeeld [, verbetert] in ieder geval [...]. Zo de wet niets zou bepalen, dan zou het beroepsverbod levenslang blijven duren.

Nu wordt het omgezet in een beroepsverbod van tien jaar. » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1311/5, p. 9) B.8.3. Inherent aan een overgangsregeling is dat een onderscheid wordt gemaakt tussen personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van die regeling vallen en personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van een nieuwe regeling vallen. Een dergelijk onderscheid houdt geen schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet : elke overgangsbepaling zou inopportuun zijn mocht worden aangenomen dat zulke bepalingen de voormelde grondwetsbepalingen schenden om de enkele reden dat zij afwijken van de toepassingsvoorwaarden van de nieuwe wetgeving.

Bovendien zouden talrijke strafzaken die intussen zijn afgesloten, opnieuw moeten worden onderzocht indien de in het geding zijnde overgangsbepaling, die voor de betrokkenen in een gunstigere regeling voorziet dan de vroegere bepalingen, hun de procedurewaarborgen zou bieden waarin de nieuwe bepalingen voorzien en waarnaar in de prejudiciële vragen wordt verwezen. Gezien het grote aantal procedures dat hieruit zou zijn voortgevloeid, heeft de wetgever met reden kunnen oordelen dat een dergelijke maatregel niet moest worden genomen.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie volgens welke het in een automatisch en in de tijd onbeperkt beroepsverbod voorziet. - Artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in de interpretatie volgens welke het niet in een automatisch en in de tijd onbeperkt beroepsverbod voorziet. - Artikel 6 van de wet van 2 juni 1998 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 waarbij aan bepaalde veroordeelden en aan de gefailleerden verbod wordt opgelegd bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen en waarbij aan de rechtbanken van koophandel de bevoegdheid wordt toegekend dergelijk verbod uit te spreken schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. - De prejudiciële vraag die in de zaak nr. 1713 is gesteld, behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 juni 2000, door de voormelde zetel, waarin rechter H. Coremans voor de uitspraak is vervangen door rechter A. Arts, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^