Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 augustus 2000

Uittreksel uit arrest nr. 68/2000 van 14 juni 2000 Rolnummer 1626 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 52 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, gesteld door de Arbeids Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021383
pub.
10/08/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 68/2000 van 14 juni 2000 Rolnummer 1626 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 52 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brugge.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door referendaris B. Renauld, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 19 februari 1999 in zake L. Beirnaert tegen de n.v.

Westvlaamse Betonwerkerij en in zake D. De Ridder en P. De Block tegen de n.v. De Vreese & Simon, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 februari 1999, heeft de Arbeidsrechtbank te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 52 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de bescherming van de leden van de vakbondsafvaardiging die ermee belast is de opdrachten van de Comités uit te oefenen, welke dezelfde is als de bescherming van de personeelsafgevaardigden in de Comités, zoals die wordt bepaald in de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden, slechts aanvangt op de datum van het begin van hun opdracht - in de interpretatie dat deze opdracht pas begint vanaf hun aanstelling of vanaf de kennisgeving van hun namen aan de werkgever - en dus niet geldt voor de kandidaat-vakbondsafgevaardigden in ruime zin (waaronder degenen die zich kandidaat stellen voor aanduiding of verkiezing en degenen die reeds aangeduid of verkozen zijn maar wier namen nog niet aan de werkgever werden ter kennis gebracht of die nog niet werden aangesteld of aanvaard), en zodoende een ongelijkheid wordt geschapen in vergelijking met de kandidaat-personeelsafgevaardigden in de comités, wier bescherming reeds aanvangt uiterlijk 65 dagen vooraleer de werkgever door indiening van de kandidatenlijsten kennis krijgt van hun namen ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Luidens artikel 49 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk moet in elke onderneming die gewoonlijk gemiddeld ten minste 50 werknemers tewerkstelt (in de mijnen, graverijen en ondergrondse groeven ten minste 20) een comité voor preventie en bescherming op het werk, opvolger van het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen, worden ingesteld. Dat comité is samengesteld uit afgevaardigden van de werkgever en van het personeel en heeft hoofdzakelijk als opdracht actief bij te dragen tot alles wat wordt ondernomen om het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk te bevorderen.

Artikel 52 van de voornoemde wet van 4 augustus 1996 bepaalt : « Wanneer in de onderneming geen Comité is opgericht, is de vakbondsafvaardiging ermee belast de opdrachten van de Comités uit te oefenen.

In dat geval genieten de leden van de vakbondsafvaardiging, onverminderd de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomsten die voor hen gelden, dezelfde bescherming als de personeelsafgevaardigden in de Comités, zoals die wordt bepaald in de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden. Deze bescherming vangt aan op de datum van het begin van hun opdracht en eindigt op de datum waarop de bij de volgende verkiezingen verkozen kandidaten worden aangesteld als lid van het Comité. » B.2. De prejudiciële vraag peilt naar de bestaanbaarheid van artikel 52 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de bescherming van de leden van de vakbondsafvaardiging die ermee belast is de opdrachten van het comité voor preventie en bescherming op het werk uit te oefenen, pas laat aanvangen op de datum van het begin van hun opdracht, waardoor « een ongelijkheid wordt geschapen in vergelijking met de kandidaat-personeelsafgevaardigden in de comités, wier bescherming reeds aanvangt uiterlijk 65 dagen vooraleer de werkgever door indiening van de kandidatenlijsten kennis krijgt van hun namen ».

B.3. De aan het Hof voorgelegde ongelijkheid betreft niet de verschillende bescherming van vakbondsafgevaardigden ten opzichte van personeelsafgevaardigden in een comité en evenmin die van kandidaat-vakbondsafgevaardigden in het algemeen ten opzichte van kandidaat-personeelsafgevaardigden voor een comité. Zij betreft uitsluitend de verschillende bescherming van een bijzondere categorie van kandidaat-vakbondsafgevaardigden, te weten diegenen die kandidaat zijn voor een vakbondsafvaardiging belast met de uitoefening van de opdrachten van het comité, ten opzichte van de kandidaat-personeelsafgevaardigden voor een comité.

Het Hof zal zijn onderzoek tot de ongelijke behandeling van de twee laatstgenoemde categorieën beperken.

B.4. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om de draagwijdte te bepalen van de bescherming die wordt verleend aan de werknemers die deelnemen of wensen deel te nemen aan de uitoefening van de opdrachten van het comité voor preventie en bescherming op het werk, zij het als lid van dat comité of als lid van de vakbondsafvaardiging die ermee belast is de opdrachten van het comité uit te oefenen.

Wanneer aan bepaalde categorieën van werknemers een bijzondere ontslagbescherming wordt verleend, behoort het evenwel tot de bevoegdheid van het Hof om na te gaan of die bescherming niet zonder redelijke verantwoording aan een vergelijkbare categorie van werknemers wordt onthouden.

B.5.1. Met een bijzonder stelsel van ontslagbescherming werd begonnen voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden (wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven), uitgebreid tot de kandidaat-personeelsafgevaardigden voor de ondernemingsraden (wet van 18 maart 1950 tot aanvulling van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven), overgenomen voor de personeelsafgevaardigden in en de kandidaat-personeelsafgevaardigden voor de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen (wet van 17 juli 1957 tot wijziging van de wet van 10 juni 1952 betreffende de gezondheid en de veiligheid van de arbeiders alsmede de salubriteit van het werk en van de werkplaatsen), steeds in overeenstemming met de bedoeling te voorkomen dat de werknemers « werden doorgezonden, van zodra het de werkgevers bekend werd dat deze bedienden zich hadden laten voordragen als candidaten van bepaalde syndicale organisaties voor de verkiezing der ondernemingsraden » (Parl. St., Kamer, 1949-1950, nr. 174, p. 1).

B.5.2. Volgens de wet van 19 maart 1991 « houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden » houdt die ontslagregeling in dat de personeelsafgevaardigden en de kandidaat-personeelsafgevaardigden slechts kunnen worden ontslagen om een dringende reden die vooraf door het arbeidsgerecht werd aangenomen, of om economische of technische redenen die vooraf door het bevoegd paritair orgaan werden erkend. Zij genieten dat voordeel vanaf de dertigste dag voorafgaand aan de aanplakking van het bericht dat de verkiezingsdatum vaststelt.

De kandidatenlijsten moeten uiterlijk de vijfendertigste dag na die aanplakking worden ingediend, zodat de kandidaten al vanaf vijfenzestig dagen vooraleer de werkgever door indiening van de kandidatenlijsten kennis krijgt van hun namen de bijzondere ontslagbescherming kunnen genieten.

B.5.3. Krachtens het in het geding zijnde artikel 52 van de wet van 4 augustus 1996 genieten de leden van de vakbondsafvaardiging die met de uitoefening van de opdrachten van het comité is belast, dezelfde bescherming als de personeelsafgevaardigden in het comité.

Doordat werd bepaald dat de bescherming van de vakbondsafgevaardigden slechts aanvangt op de datum van het begin van hun opdracht, geldt zij niet voor de kandidaat-leden voor een vakbondsafvaardiging die met de uitoefening van de opdrachten van het comité is belast.

B.6. De vakbondsafvaardiging is, in tegenstelling tot het comité voor preventie en bescherming op het werk, niet bij wet geregeld, maar bij een in de Nationale Arbeidsraad gesloten collectieve arbeidsovereenkomst, waarvan geen van de partijen de algemeenverbindendverklaring heeft gevraagd (C.A.O. nr. 5 van 24 mei 1971 betreffende het statuut van de syndicale afvaardigingen van het personeel der ondernemingen). Die collectieve arbeidsovereenkomst is van interprofessionele aard en laat aan de paritaire comités van de verschillende bedrijfstakken de nadere uitwerking omtrent de samenstelling en de bevoegdheid van de vakbondsafvaardiging evenals omtrent de keuze tussen een samenstelling bij aanwijzing dan wel bij verkiezing. De bescherming van de vakbondsafgevaardigden is eveneens in haar totaliteit conventioneel bepaald, zonder enig optreden van de overheid. De wil van de wetgever is duidelijk : het regelen van de desbetreffende aangelegenheid wordt aan de autonomie van de collectiviteit van de sociale partners gelaten.

Het door de verwijzende rechter aangebrachte verschil in behandeling vindt een verklaring in de juridische aard van het statuut van de vakbondsafvaardiging : het statuut van de personeelsafgevaardigden in het comité voor preventie en bescherming op het werk is geregeld bij wet, terwijl het statuut van de vakbondsafgevaardigden is geregeld bij overeenkomst tussen afgevaardigden van de werkgevers en afgevaardigden van de werknemers binnen het paritair comité.

De wetgever kan in redelijkheid niet worden verweten de bijzondere bescherming die de leden van de vakbondsafvaardiging genieten wanneer zij met de uitoefening van de taken van het comité voor preventie en bescherming op het werk is belast, pas te laten aanvangen bij het opnemen van de opdracht die de wet hun toekent en die anders is dan hun basisopdracht, die hun door de sociale partners is toebedeeld.

B.7. De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 52 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre het de ontslagbescherming voor de leden van een vakbondsafvaardiging die met de uitoefening van de opdrachten van het comité voor preventie en bescherming op het werk is belast, pas laat aanvangen op de datum van het begin van hun opdracht.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juni 2000, door de voormelde zetel, waarin rechter H. Coremans voor de uitspraak is vervangen door rechter A. Arts, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De wnd. griffier, De voorzitter, B. Renauld. G. De Baets.

^