Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 augustus 2000

Uittreksel uit arrest nr. 69/2000 van 14 juni 2000 Rolnummer 1653 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 5 van de wet van 8 juli 1977 houdende goedkeuring van volgende internationale akten : 1. Verdrag betreffende de eenmaking van enige Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021371
pub.
12/08/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 69/2000 van 14 juni 2000 Rolnummer 1653 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 5 van de wet van 8 juli 1977 houdende goedkeuring van volgende internationale akten : 1.

Verdrag betreffende de eenmaking van enige beginselen van het octrooirecht, opgemaakt te Straatsburg op 27 november 1963; 2. Verdrag tot samenwerking inzake octrooien, en uitvoeringsreglement, opgemaakt te Washington op 19 juni 1970; 3. Verdrag betreffende de verlening van Europese octrooien (Europees octrooiverdrag), uitvoeringsreglement en vier protocollen, opgemaakt te München op 5 oktober 1973; 4. Verdrag betreffende het Europees octrooi voor de gemeenschappelijke markt (gemeenschapsoctrooiverdrag), en uitvoeringsreglement, opgemaakt te Luxemburg op 15 december 1975, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door referendaris B. Renauld, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 19 maart 1999 in zake de vennootschap naar Amerikaans recht Centocor Inc. tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 maart 1999, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 5 van de wet van 8 juli 1977 [houdende goedkeuring van volgende internationale akten : 1. Verdrag betreffende de eenmaking van enige beginselen van het octrooirecht, opgemaakt te Straatsburg op 27 november 1963; 2. Verdrag tot samenwerking inzake octrooien, en uitvoeringsreglement, opgemaakt te Washington op 19 juni 1970; 3. Verdrag betreffende de verlening van Europese octrooien (Europees octrooiverdrag), uitvoeringsreglement en vier protocollen, opgemaakt te München op 5 oktober 1973; 4. Verdrag betreffende het Europees octrooi voor de gemeenschappelijke markt (gemeenschapsoctrooiverdrag), en uitvoeringsreglement, opgemaakt te Luxemburg op 15 december 1975], in zoverre het het verkrijgen van de bescherming van een uitvinding krachtens een Europees octrooi afhankelijk maakt van de indiening van de vertaling van dat octrooi binnen een termijn van drie maanden vanaf de publicatie van de vermelding van de verlening van het genoemde octrooi, maar zonder in enige mogelijkheid tot verlenging of herstel te voorzien, in geval van niet-inachtneming van die termijn, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, terwijl het Verdrag van München betreffende de verlening van Europese octrooien het herstel van de rechten mogelijk maakt in geval van verval van een termijn (artikelen 121 en 122), de wet van 28 maart 1984 in de artikelen 20 en 58 ervan termijnverlengingen mogelijk maakt en terwijl, in het bijzonder, de houder van een Belgisch octrooi voor de betaling van de jaarlijkse taks die noodzakelijk is voor handhaving van de geldigheid van het octrooi beschikt over twee periodes tot verlenging zonder voorwaarde en over een periode tot herstel krachtens de artikelen 40 en 41 van de wet van 28 maart 1984 ? » (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling B.1. De prejudiciële vraag noopt het Hof tot een onderzoek over de bestaanbaarheid van artikel 5 van de wet van 8 juli 1977 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Dat artikel bepaalt : « § 1. Indien de tekst, waarin het Europees Octrooibureau het Europees octrooi verleent of in stand houdt als gevolg van een aanvraag waarin België werd aangewezen, niet is opgesteld in één van de nationale talen, moet de aanvrager aan de Dienst een vertaling in één van deze talen sturen binnen de termijn van drie maanden te rekenen vanaf de dag van de publicatie van de vermelding van de verlening van het octrooi, hetzij wanneer de verlening of de instandhouding plaatsheeft op een ogenblik waarop het Verdrag betreffende het gemeenschapsoctrooi nog niet in werking is hetzij dat zijn artikel 87 later geen toepassing kan vinden hetzij wanneer de verlening of de instandhouding gebeurt op een aanvraag waarin de verklaring voorkomt bedoeld in artikel 86, § 1, van het Verdrag betreffende het gemeenschapsoctrooi. § 2. Indien aan de bepaling van § 1 geen gevolg wordt gegeven dan wordt het Europees octrooi geacht in België vanaf het begin geen gevolgen te hebben. § 3. De Dienst houdt een register van alle Europese octrooien bedoeld in § 1 die gevolgen hebben op het nationaal grondgebied, stelt de tekst of eventueel de vertaling ter beschikking van het publiek en ontvangt de nationale taksen voor de instandhouding van het octrooi voor de jaren die volgen op het jaar waarin de publicatie heeft plaatsgehad van de vermelding van de verlening van het octrooi. » In het geding zijn enkel de paragrafen 1 en 2, waartoe het Hof zijn onderzoek bijgevolg zal beperken.

Ten gronde B.2. Het aan het Hof ter beoordeling voorgelegde verschil in behandeling bestaat erin dat, krachtens het voormelde artikel 5, de houders van een door het Europees Octrooibureau verleende of in stand gehouden octrooi, die niet binnen de vereiste termijn de vertaling van het genoemde octrooi in één van de nationale talen hebben ingediend zodat dat octrooi zonder gevolg wordt geacht geen verlenging of herstel kunnen genieten, in tegenstelling tot de personen aan wie andere bepalingen het voordeel van dergelijke maatregelen verlenen.

B.3.1. De prejudiciële vraag vergelijkt met name de behandeling die in het geding zijnde artikel 5 wordt voorbehouden aan de houders van een Europees octrooi die niet binnen de voorgeschreven termijn de vereiste vertaling hebben ingediend, met de behandeling die in de artikelen 121 en 122 van het Verdrag van München wordt voorbehouden aan de aanvragers en/of houders, naar gelang van het geval, van een Europees octrooi die een termijn die is toegekend door of ten aanzien van het Europees Octrooibureau niet in acht hebben genomen.

B.3.2. Het Hof wordt verzocht de bestaanbaarheid met het gelijkheidsbeginsel te beoordelen van een verschil in behandeling dat is afgeleid uit de vergelijking van een wetsbepaling, enerzijds, met een bepaling vervat in een internationaal verdrag, anderzijds.

Een verschil van procedure dat wordt verklaard door het feit dat in bepaalde aangelegenheden de vigerende normen voortvloeien uit de opname in de Belgische rechtsorde van regels die meerdere Staten moesten schikken, is in beginsel verantwoord door het belang dat de Staat kan hebben bij het toetreden tot een internationaal verdrag, en is dus niet op zich strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Daaruit volgt dat, in zoverre de prejudiciële vraag verwijst naar de artikelen 121 en 122 van het Verdrag van München, ze ontkennend moet worden beantwoord.

B.4.1. De andere normen ten aanzien waarvan artikel 5 van de wet van 8 juli 1977 eventueel, volgens de verwijzende rechter, discriminerend zou zijn, zijn de artikelen 20, 40, 41 en 58 van de wet van 28 maart 1984 op de uitvindingsoctrooien.

Artikel 20, § 1 de enige in het geding zijnde paragraaf -, van de voormelde wet van 28 maart 1984 maakt de regularisering mogelijk van een octrooiaanvraag die, met in achtneming van de minimale voorwaarden voorgeschreven in artikel 16 van dezelfde wet, echter niet beantwoordt aan de andere voorwaarden, in verband met de vorm, die zijn voorgeschreven in de wetten en reglementen; die regularisering impliceert de betaling van een taks en dient te gebeuren binnen een termijn van twee maanden, waarna de niet-geregulariseerde aanvraag wordt verworpen.

De artikelen 40 en 41 van de wet van 28 maart 1984 hebben betrekking op de jaartaksen waarvan de betaling, vanaf het derde jaar vanaf de indiening van de aanvraag, vereist is voor de instandhouding van de octrooiaanvragen of de octrooien zelf.

In geval van niet-betaling van de taks die vooraf moet worden betaald -, kent artikel 40, door middel van een toeslag, een respijttermijn toe op het einde waarvan de niet-betaling tot de vervallenverklaring van de rechten van de houder van de octrooiaanvraag of van het octrooi leidt. In dat geval en voor zover de niet-betaling gebaseerd is op een geldige reden -, maakt artikel 41, § 1, het echter mogelijk tot de bevoegde minister een aanvraag tot herstel te richten, die moet worden ingediend binnen twee maanden te rekenen vanaf het einde van de respijttermijn waarin is voorzien in artikel 40.

Ten slotte wordt artikel 58 van de wet van 28 maart 1984 vermeld in hoofdstuk III met als opschrift « Vertegenwoordiging voor de Dienst »; het bepaalt dat van rechtswege nietig is elke handeling welke voor de Dienst wordt verricht in strijd met de artikelen 55 tot 57, die de gevallen en nadere regels van de vertegenwoordiging voor de Dienst voor de industriële eigendom preciseren vertegenwoordiging die naar gelang van het geval verplicht of facultatief is. Artikel 5 van het koninklijk besluit van 2 december 1986, genomen ter uitvoering van de wet van 28 maart 1984, bepaalt dat wanneer een erkende gemachtigde aangesteld is, deze een vertegenwoordigingsvolmacht moet voorleggen; die moet aan de Dienst worden bezorgd binnen een termijn van twee maanden, op verzoek verlengbaar.

B.4.2. Aan het Hof wordt de vraag gesteld of het verenigbaar is met het gelijkheidsbeginsel dat, in tegenstelling tot de hiervoor genoemde bepalingen, artikel 5 van de wet van 8 juli 1977 in geen enkele mogelijkheid van verlenging of herstel voorziet in geval van niet-inachtneming van de termijn voor indiening van de vertaling van het Europees octrooi in één van de nationale talen.

B.5.1. De wet van 8 juli 1977 heeft een dubbel onderwerp : enerzijds (artikel 1), keurt zij verschillende internationale instrumenten inzake octrooien goed; anderzijds, regelt zij (artikelen 2 tot 7) de rol van de Dienst voor de industriële eigendom, sommige octrooien van nationaal belang, de verhoudingen tussen de Belgische octrooien en de Europese octrooien, alsmede vraagstukken in verband met de vertaling van laatstgenoemde.

B.5.2. Artikel 5 legt de verplichting tot vertaling in één van de nationale talen op, voor de Europese octrooien die niet in één van die talen zijn gesteld, binnen drie maanden na de bekendmaking van hun verlening.

De parlementaire voorbereiding van die bepaling (Parl. St., Senaat, B.Z. 1977, 58, nr. 2, p. 58) vermeldt, naast de te gebruiken taal naargelang de houder van het octrooi Belg of vreemdeling is, dat die vertaling ertoe strekt een goede voorlichting van derden te garanderen : « Het lijkt niet normaal dat de vertaling van een Gemeenschapsoctrooi ten laste komt van derden, in plaats van de houder van het Gemeenschapsoctrooi. » B.6.1. Het Verdrag van München inzake de verlening van Europese octrooien, goedgekeurd bij artikel 1 van de voormelde wet van 8 juli 1977, roept een « voor de Verdragsluitende Staten gemeenschappelijk recht inzake de verlening van octrooien voor uitvindingen » in het leven (artikel 1). Het preciseert met name het onderwerp en de procedure inzake verlening van het Europees octrooi, de beroepsprocedures en oppositieprocedure alsmede de gevolgen van dat octrooi.

Onder die gevolgen preciseert artikel 64, lid 1, dat « de houder van het Europees octrooi, vanaf de dag waarop de vermelding van de verlening daarvan is gepubliceerd, in elk der Verdragsluitende Staten, waarvoor het is verleend, dezelfde rechten [heeft] als die hij zou ontlenen aan een in die Staat verleend nationaal octrooi ».

De wet van 28 maart 1984 preciseert die rechten. Artikel 2 ervan verleent « een uitsluitend en tijdelijk recht van exploitatie », waarvan de artikelen 26 en 27 de inhoud en de draagwijdte ten aanzien van derden preciseren; de schending van dat recht vormt een inbreuk die de artikelen 52 tot 54 van dezelfde wet strafbaar stellen, met inbegrip van het geval waarin de dader te goeder trouw is.

B.6.2. Bovendien bepaalt artikel 14 van het Verdrag van München dat de officiële talen van het Europees Octrooibureau het Duits, het Engels en het Frans zijn. De aanvragen moeten worden ingediend in één van die talen, die nadien bepalend is voor zowel de proceduretaal als de taal waarin de octrooischriften worden gepubliceerd, waarbij enkel de conclusies in de drie officiële talen van het Bureau worden gepubliceerd.

B.6.3. Uit wat vooraf gaat volgt dat een Europees octrooi dezelfde gevolgen heeft als een nationaal octrooi met name op het vlak van het exclusieve recht van exploitatie en het verbod op namaak die eruit voortvloeien maar dat het niet noodzakelijk wordt verleend in één van de nationale talen van de Belgische Staat.

B.7. Rekening houdend met die elementen heeft de wetgever kunnen oordelen dat, wanneer een Europees octrooi verleend werd in een andere taal dan een van de nationale talen, het enkel rechtsgevolg kon hebben in de Belgische rechtsorde door middel van de vertaling ervan in één van die talen, een maatregel die hij bovendien krachtens artikel 65, lid 1, van het Verdrag van München kon nemen.

De zorg om zich te vergewissen van een goede voorlichting van belanghebbende derden, zonder dat zij de kostprijs daarvan moeten dragen, en de zorg voor rechtszekerheid het derden mogelijk maken het door het octrooi verleende exploitatiemonopolie in acht te nemen, daartegen eventueel oppositie in te stellen en te vermijden dat hun sancties worden opgelegd die zijn verbonden aan de zelfs onvrijwillige namaak van het octrooi kunnen redelijkerwijze verantwoorden dat, zoals eveneens wordt bepaald in lid 3 van artikel 65 van het Verdrag van München, de wetgever beslist heeft dat de niet-inachtneming van de termijn van drie maanden waarin de vertaling moet worden ingediend niet regulariseerbaar was, in tegenstelling tot de in B.4.1 bedoelde bepalingen; laatstgenoemde voorzien immers in de regularisatie die eveneens gepaard gaat met strakke termijnen van niet vervulde formaliteiten of niet betaalde taksen, waarvan het verzuim niet op de hiervoor beschreven wijze de rechten van derden kan raken.

B.8. Het Hof merkt bovendien op dat de verplichting tot vertaling en de termijn voorgeschreven in artikel 5 van de wet van 5 juli 1977 de houders van de betrokken octrooien geen onevenredige last opleggen.

Enerzijds, beoogt die verplichting enkel de Europese octrooien die niet zijn verleend (of in stand gehouden) door het Europees Octrooibureau in één van de nationale talen van de Belgische Staat; aangezien, krachtens artikel 14 van het Verdrag van München, het Frans en het Duits vermeld worden onder de officiële talen van het Europees Octrooibureau, is een aanzienlijk deel van de door het Bureau verleende octrooien van dien aard dat ze aan de toepassing van het in het geding zijnde artikel 5 ontsnappen.

Het Hof merkt bovendien op dat artikel 14, lid 7, van het voormelde Verdrag in elk geval de vertaling oplegt van de conclusies in de twee officiële talen andere dan die waarin het octrooi is verleend, wat des te meer de last van vertaling die voortvloeit uit de in het geding zijnde artikel 5 verlicht. Daaruit volgt dat de in artikel 5 opgelegde termijn van drie maanden wanneer een vertaling moet worden ingediend, niet onredelijk is.

B.9. Uit wat voorafgaat volgt dat de prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 5 van de wet van 8 juli 1977 houdende goedkeuring van volgende internationale akten : 1. Verdrag betreffende de eenmaking van enige beginselen van het octrooirecht, opgemaakt te Straatsburg op 27 november 1963; 2. Verdrag tot samenwerking inzake octrooien, en uitvoeringsreglement, opgemaakt te Washington op 19 juni 1970; 3.

Verdrag betreffende de verlening van Europese octrooien (Europees octrooiverdrag), uitvoeringsreglement en vier protocollen, opgemaakt te München op 5 oktober 1973; 4. Verdrag betreffende het Europees octrooi voor de gemeenschappelijke markt (gemeenschapsoctrooiverdrag), en uitvoeringsreglement, opgemaakt te Luxemburg op 15 december 1975, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juni 2000.

De wnd. griffier, De voorzitter, B. Renauld. M. Melchior.

^