gepubliceerd op 22 april 2000
Uittreksel uit arrest nr. 18/2000 van 9 februari 2000 Rolnummer 1477 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 1, 9°, en 3, § 2, van de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 18/2000 van 9 februari 2000 Rolnummer 1477 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 1, 9°, en 3, § 2, van de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning en artikel 4 van de wet van 20 juli 1990 houdende sociale bepalingen, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. Martens, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van 26 november 1998 in zake L. Ruter en anderen tegen C. Timmermans en de n.v. A.G. 1824, en in aanwezigheid van het openbaar ministerie, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 december 1998, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden de artikelen 1, 9°, en 3, § 2, van de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen inzonderheid met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens in zoverre zij de Koning toestaan het [Fonds voor arbeidsongevallen] in de rechten te doen treden van de slachtoffers of hun rechthebbenden, zelfs voor bedragen die het hun niet heeft uitbetaald of niet zal uitbetalen, met als gevolg dat in tegenstelling tot de ongevallen van gemeen recht, de wetsverzekeraar en de verzekeraar derde-aansprakelijke die bedragen niet meer aan het slachtoffer zullen moeten betalen wegens of naar aanleiding van de indeplaatsstelling ten voordele van het [Fonds voor arbeidsongevallen] ? 2. Schendt artikel 4 van de wet van 20 juli 1990 houdende sociale bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen inzonderheid met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens in zoverre zij de wetsverzekeraar en het [Fonds voor arbeidsongevallen] toestaan op te treden tegen de aansprakelijke van het arbeidsongeval in de plaats van het slachtoffer, zelfs voor bedragen die zij hem niet hebben uitbetaald of niet zullen uitbetalen, met als gevolg dat de aansprakelijke van het ongeval en zijn verzekeraar die bedragen niet meer zullen moeten betalen aan het slachtoffer, dat aldus definitief zal zijn beroofd van dat deel van de schadevergoeding, dat hem zou zijn toegekomen in geval van een ongeval van gemeen recht ? » (...) V. In rechte (...) Ten aanzien van de excepties opgeworpen door de Ministerraad B.1.1. Volgens de Ministerraad vloeit de beperking van het recht van de slachtoffers van een arbeidsongeval of hun rechthebbenden op de schadevergoeding die door de derde-aansprakelijke verschuldigd is, niet voort, zoals in de prejudiciële vragen wordt gesuggereerd, uit het mechanisme van de indeplaatsstelling van de wetsverzekeraar en het Fonds voor arbeidsongevallen waarin artikel 47 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 voorziet, maar uit het beginsel van de niet-samenvoeging van de prestaties van de arbeidsongevallenwetgeving met de pensioenen, vastgelegd in artikel 42bis van dezelfde wet. Subsidiair suggereert de Ministerraad de vraag te herformuleren opdat het Hof zich uitspreekt over het beginsel van de niet-samenvoeging dat is ingeschreven in artikel 42bis en over de gevolgen ervan op de indeplaatsstelling ten voordele van het Fonds voor arbeidsongevallen.
B.1.2. De subrogatieregeling die is vervat in de artikelen 42bis, tweede lid, en 47 van de arbeidsongevallenwet kan niet los worden beoordeeld van de mogelijkheid vervat in artikel 42bis, eerste lid, van die wet om een cumulatiebeperking in te voeren van de arbeidsongevallenuitkering met andere socialezekerheids- of voorzorgsmaatregelen.
Toch is het niet dat laatste artikel maar de in de vragen vermelde bepalingen die rechtstreeks de gedeeltelijke onmogelijkheid creëren, voor het slachtoffer of zijn rechthebbende, om in rechte te treden tegen de aansprakelijke van het ongeval of tegen zijn verzekeraar inzake burgerlijke aansprakelijkheid.
B.1.3. Daaruit volgt dat de prejudiciële vragen niet moeten worden geherformuleerd.
B.2.1. De Ministerraad werpt een tweede exceptie op, die beperkt is tot de eerste prejudiciële vraag. Hij beweert dat de wet van 2 februari 1982 een wet is tot toekenning van bijzondere machten die geen enkele materiële regel bevat, waarvan de interpretatie niet pertinent is voor de oplossing van het geschil.
B.2.2. Hoewel de verwijzende rechter het voorgelegde verschil in behandeling situeert in de artikelen 1, 9°, en 3, § 2, van de wet van 2 februari 1982, die de Koning toestaan het tweede, derde en vierde lid van artikel 42bis van de wet van 10 april 1971 aan te nemen, is het die laatste regeling zelf die het voorwerp is van de prejudiciële vraag.
B.2.3. Het Hof stelt vast dat artikel 42bis zijn oorsprong vindt in artikel 5 van de programmawet van 2 juli 1981, dat zelf werd voorafgegaan door artikel 15 van de wet van 10 februari 1981, en dat die bepaling later nog werd gewijzigd door de wetgever. Hoewel de in het geding zijnde bepaling in dat artikel 42bis is ingevoerd bij het koninklijk besluit nr. 128, dat niet door een wet is bekrachtigd B en het ook niet diende te worden -, is zij aldus geïntegreerd in een ruimer wetgevend geheel. Ten slotte hangt de subrogatieregeling vervat in artikel 42bis samen met artikel 47, eerste lid, in fine, van de wet van 10 april 1971, dat het voorwerp uitmaakt van de tweede prejudiciële vraag. Het onderzoek van de grondwettigheid van artikel 47 kan niet worden losgekoppeld van dat van de grondwettigheid van artikel 42bis, waarnaar het verwijst, zodat de beide prejudiciële vragen samen dienen te worden beantwoord.
B.2.4. De excepties van de Ministerraad kunnen niet worden aangenomen.
Ten aanzien van de twee vragen samen B.3.1. De arbeidsongevallenwet beoogt de forfaitaire schadeloosstelling van de materiële professionele schade die het gevolg is van een arbeidsongeval.
Artikel 46, § 2, tweede lid, van die wet bepaalt : « De volgens het gemeen recht toegekende vergoeding, die geen betrekking kan hebben op de vergoeding van de lichamelijke schade zoals zij gedekt is door deze wet, mag samengevoegd worden met de krachtens deze wet toegekende vergoedingen. » Die bepaling maakt het mogelijk voor de schade die niet in de forfaitaire herstelvergoeding is begrepen, van de derde-aansprakelijke een schadevergoeding te vorderen op basis van het gemeen recht.
De verwijzingsrechter leidt uit die bepaling ook af - maar het Hof wordt daarover niet ondervraagd B dat, sedert de wijziging ervan bij de wet van 7 juli 1978, het slachtoffer of zijn rechthebbenden niet langer de keuze hebben tussen het instellen van een vordering naar gemeen recht of het opeisen van de arbeidsongevallenvergoeding, eventueel aangevuld met een vergoeding naar gemeen recht. De potentiële gerechtigden zijn verplicht eerst een beroep te doen op de arbeidsongevallenregeling voor de vergoeding van de materiële professionele schade en kunnen zich tegen de derde-aansprakelijke enkel keren voor het nog niet vergoede gedeelte van hun schade.
B.3.2. Artikel 42bis, eerste lid, van de wet van 10 april 1971 bepaalt : « De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit bepalen in welke mate en onder welke voorwaarden de cumulatie toegestaan is van de ter uitvoering van deze wet toegekende prestaties en die welke krachtens andere sociale zekerheids- of voorzorgsregelingen toegekend worden. » Ter uitvoering van die bepaling stelt artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 13 januari 1983 : « Vanaf de eerste dag van de maand vanaf dewelke een recht ontstaat op een rust- of overlevingspensioen krachtens een Belgische of buitenlandse regeling voor rust- of overlevingspensioenen, worden de eventueel overeenkomstig artikel 27bis van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 geïndexeerde jaarlijkse vergoedingen of renten of de bijslagen verminderd tot de bedragen vastgesteld overeenkomstig artikel 5 van het koninklijk besluit van 10 december 1987 betreffende de bijslagen. » B.3.3. Het stelsel van de arbeidsongevallenvergoeding is voor het grootste deel gefinancierd door verzekeringspremies die door de werkgevers aan private verzekeraars worden gestort. Op grond van de artikelen 42bis, tweede lid, en 47 van de arbeidsongevallenwet kunnen de wetsverzekeraar en het Fonds voor arbeidsongevallen een rechtsvordering instellen tegen de voor het arbeidsongeval aansprakelijke persoon tot beloop van de bedragen vermeld in artikel 47 en wordt het Fonds voor arbeidsongevallen in de rechten gesteld van de betrokkene voor het gedeelte van de prestaties dat niet met het pensioen mag worden samengevoegd. Aldus komt de besparing die het gevolg is van de cumulatiebeperking aan dat Fonds ten goede.
B.3.4. De vermelde bepalingen verhinderen dat het slachtoffer of zijn rechthebbenden op basis van de gemeenrechtelijke regeling een schadevergoeding kunnen vorderen van de derde-aansprakelijke voor het gedeelte dat ingevolge de cumulatiebeperking niet aan hen wordt uitgekeerd (Cass., 2 november 1994, Pas., 1994, I, p. 884), nu de wetsverzekeraar en het Fonds voor arbeidsongevallen voor dat bedrag in hun rechten treden en de derde-aansprakelijke niet kan worden verplicht tweemaal dezelfde schade te vergoeden.
Hieruit volgt een ernstige beperking van de vergoeding toegekend aan het slachtoffer van een arbeidsongeval en aan zijn rechthebbenden wanneer zij een rustpensioen of een overlevingspensioen genieten.
B.3.5. De slachtoffers van een ongeval naar gemeen recht of hun rechthebbenden ondergaan die beperking niet. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie blijkt immers dat het pensioen dat aan het slachtoffer van een ongeval of zijn rechthebbenden toekomt niet wordt aangerekend bij de begroting van de gemeenrechtelijke schadevergoeding.
De verwijzende rechter vraagt het Hof of dat onderscheid in behandeling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.4.1. In de parlementaire voorbereiding wordt als verantwoording voor de mogelijkheid om de cumulatie van de arbeidsongevallenuitkering en een pensioen te beperken, verwezen naar de noodzaak in die sector besparingen te verwezenlijken (Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 838/5, p. 3, en nr.838/37, p. 8). Zij zou ook beantwoorden aan het streven om die regeling te harmoniseren met andere regels van beperking van de cumulatie van uitkeringen lastens verschillende socialezekerheidsstelsels. Zij zou ook steunen op de analyse volgens welke de uitkeringen voor arbeidsongevallen gedeeltelijk het karakter van vervangingsinkomens hebben, zoals de pensioenen (Parl. St., Senaat, 1980-1981, nr. 564/1, p. 13, Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 838/5, p. 3).
B.4.2. De arbeidsongevallenverzekering behoort tot het geheel van de socialezekerheidsregelingen. In het raam van een beleid van kostenbeheersing komt het de wetgever toe te beoordelen, rekening houdend met de finaliteit van de verschillende uitkeringen en te dezen met het in de diverse sectoren van de sociale zekerheid te verzekeren financiële evenwicht of, en in voorkomend geval in welke mate, de onderscheiden uitkeringen die rechtstreeks of onrechtstreeks ten laste komen van de Schatkist, vatbaar zijn voor samenvoeging. De wetgever vermag hierbij evenwel het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie niet te miskennen.
B.4.3. De prestaties inzake arbeidsongevallen hebben, meer dan in andere takken van de sociale zekerheid, het karakter van een schadevergoeding.
Het feit dat de schadevergoeding toegekend door de wet op de arbeidsongevallenwet lager kan liggen dan de gemeenrechtelijke vergoeding, is op zich niet onverantwoord, gelet op de voordelen van het systeem van objectieve aansprakelijkheid dat inzake arbeidsongevallen bestaat.
De subrogatieregeling vervat in de artikelen 42bis en 47 van de arbeidsongevallenwet heeft evenwel tot gevolg dat bij cumulatie met een pensioen de schadevergoeding aan de slachtoffers van een arbeidsongeval of hun rechthebbenden door diegene die voor dat ongeval aansprakelijk is of door diens verzekeraar op onevenredige wijze wordt beperkt, ten aanzien van de slachtoffers van een gewoon ongeval of hun rechthebbenden die geen vergelijkbare inkrimping van hun vergoeding ondergaan.
B.5. In zoverre de subrogatieregeling van de artikelen 42bis, tweede lid, en 47 van de arbeidsongevallenwet ertoe leidt dat het pensioen in aanmerking wordt genomen bij de vaststelling van de vergoeding welke door diegene die voor dat ongeval aansprakelijk is of door diens verzekeraar verschuldigd is aan het slachtoffer van een arbeidsongeval of zijn rechthebbenden, terwijl dat niet het geval is bij de schadevergoeding toegekend in het gemeen recht voor een ongeval dat geen arbeidsongeval is, schenden die bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1, 9°, en artikel 3, § 2, van de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, in zoverre zij de aanneming toestaan van artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 128 van 30 december 1982 waarbij het tweede tot vierde lid worden ingevoegd in artikel 42bis van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, en artikel 4 van de wet van 20 juli 1990 houdende sociale bepalingen schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre, krachtens het in die bepalingen georganiseerde stelsel van indeplaatsstelling, het pensioen dat het slachtoffer van een arbeidsongeval of zijn rechthebbenden ontvangen, in aanmerking wordt genomen om de vergoeding vast te stellen die hun toekomt lastens diegene die voor het ongeval aansprakelijk is of diens verzekeraar.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 februari 2000, door de voormelde zetel, waarin rechter H. Coremans voor de uitspraak is vervangen door rechter E. De Groot, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.