Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 24 februari 2000

Uittreksel uit arrest nr. 136/99 van 22 december 1999 Rolnummer 1584 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 7, § 4, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021058
pub.
24/02/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 136/99 van 22 december 1999 Rolnummer 1584 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 7, § 4, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders (in de versie van vóór de wijziging bij artikel 74 van de wet van 13 februari 1998), gesteld door de Arbeidsrechtbank te Dendermonde.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 11 januari 1999 in zake J. Troch tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 januari 1999, heeft de Arbeidsrechtbank te Dendermonde de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het artikel 7, § 4, van de Besluitwet van 28 december 1944 (in de versie van vóór de wijziging en aanvulling door artikel 74 van de wet van 13 februari 1998), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door te voorzien dat de Koning aan de werkgevers maatregelen kon opleggen om de werkelijkheid en de voortduring van de onvrijwillige werkloosheid te controleren en op de niet-uitvoering van de maatregelen correctionele of politiestraffen te stellen, doch beperkt tot de werkgevers en aangestelden. Dat hierdoor vóór 1 maart 1998 immers artikel 175, 2, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 en de sanctie van artikel 1bis, 2, b), van de wet van 30 juni 1971 slechts effectief kan worden toegepast op werkloosheidsinbreuken begaan door werkgevers-natuurlijke personen, en hun aangestelden, terwijl lasthebbers en dus rechtspersonen vrijuit gaan ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 7, § 4, eerste lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals vervangen bij artikel 3 van de wet van 14 juli 1951 en vooraleer het met ingang van 1 maart 1998 werd gewijzigd bij artikel 74 van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, luidde als volgt : « De Koning kan aan de werkgevers de nodige maatregelen opleggen om de werkelijkheid en de voortduring van de onvrijwillige werkloosheid te controleren en op de niet-uitvoering van die maatregelen correctionele of politiestraffen stellen die op de werkgevers en op hun aangestelden toepasselijk zijn. [ . ] » B.2. De Arbeidsrechtbank stelt de vraag of die bepaling bestaanbaar is met het beginsel van de gelijkheid en niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij de Koning ertoe machtigt aan werkgevers maatregelen op te leggen teneinde de werkelijkheid en de voortduring van de onvrijwillige werkloosheid te controleren en op de niet-uitvoering van die maatregelen correctionele of politiestraffen te stellen, doch zulks beperkt tot de werkgevers en aangestelden, zodat, vóór 1 maart 1998, « artikel 175, 2, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 en de sanctie van artikel 1bis, 2, b), van de wet van 30 juni 1971 slechts effectief kan worden toegepast op werkloosheidsinbreuken begaan door werkgevers-natuurlijke personen, en hun aangestelden, terwijl lasthebbers en dus rechtspersonen vrijuit gaan ».

B.3. Artikel 1bis, 2°, b), van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten bepaalt : « Onder de in deze wet bepaalde voorwaarden en voor zover de feiten ook voor strafvervolging vatbaar zijn, kan een geldboete worden opgelegd [ . ] van 120.000 tot 400.000 frank aan de werkgever die zich schuldig maakt aan een overtreding bedoeld in artikel 175, 2, van voormeld koninklijk besluit van 25 november 1991. » Volgens artikel 175, 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, zoals vervangen bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 4 april 1995, worden gestraft « met gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar en met een geldboete van 500 tot 2.500 frank of met één van die straffen alleen, de werkgever, zijn aangestelde of lasthebber die arbeid heeft doen of laten verrichten door een werknemer die op het ogenblik van de controle niet is ingeschreven in het personeelsregister en aan wie uit hoofde van die tewerkstelling het recht op uitkeringen moet ontzegd worden ».

B.4. De verwijzende rechter is van oordeel dat het in het geding zijnde artikel 7, § 4, eerste lid, van de besluitwet van 28 december 1944 strikt moet worden geïnterpreteerd : in de versie vóór de wijziging bij wet van 13 februari 1998 machtigt die bepaling de Koning enkel om controlemaatregelen te nemen en straffen te bepalen ten aanzien van werkgevers en hun aangestelden en biedt zij derhalve geen rechtsgrond voor een optreden van de Koning ten aanzien van lasthebbers. Volgens de Arbeidsrechtbank mist artikel 175, 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 dan ook wettelijke grondslag in zoverre het naast de werkgevers en aangestelden ook de lasthebbers beoogt.

In de interpretatie van de verwijzende rechter dat enkel « de werkgevers en hun aangestelden » bedoeld zijn en niet de « lasthebbers », vloeit uit de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling voort in zoverre enkel de eerstgenoemden strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gesteld en derhalve enkel aan hen een administratieve boete kan worden opgelegd.

B.5. Uit niets blijkt dat de wetgever een dergelijk onderscheid heeft gewild. Nu hij niet enkel de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de werkgever zelf beoogde maar ook die van andere personen die in de onderneming het gezag van de werkgever uitoefenen, valt niet in te zien - en de Ministerraad geeft ook niet aan - wat zou verantwoorden dat aangestelden wel beoogd werden, maar lasthebbers niet, hoewel die eveneens over een dergelijk gezag kunnen beschikken.

Met de verwijzende rechter en de Ministerraad moet worden opgemerkt dat de wetgever de in het geding zijnde bepaling inmiddels derwijze heeft aangevuld dat sinds 1 maart 1998 ook de « lasthebbers » van de werkgever uitdrukkelijk bedoeld zijn (artikel 74 van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling).

B.6. Wanneer de wetgever in de mogelijkheid van een bestraffing heeft voorzien voor werkgevers en aangestelden, verantwoordt niets dit niet te doen ten aanzien van de lasthebbers. Uit de ontstentenis van zulk een regel ten aanzien van de lasthebbers kan evenwel niet worden afgeleid dat de in het geding zijnde bepaling zelf in strijd zou zijn met het beginsel van de gelijkheid en de niet-discriminatie in zoverre de werkgevers en hun aangestelden strafbaar kunnen worden gesteld.

Overigens zou de ongrondwettigverklaring van die bepaling, in zoverre zij de mogelijkheid van bestraffing niet uitbreidt tot de lasthebbers, tot een resultaat leiden dat strijdig is met artikel 12, tweede lid, van de Grondwet, dat met name bepaalt dat « niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt ».

B.7. Uit wat voorafgaat blijkt dat de wetgever de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft miskend, weliswaar niet door bij niet-inachtneming van de controlemaatregelen inzake de werkloosheidsreglementering te voorzien in de mogelijkheid tot bestraffing van de werkgever en van diens aangestelden maar wel door daarin niet eveneens te voorzien ten aanzien van de lasthebbers van de werkgever.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 7, § 4, eerste lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre het de bestraffing mogelijk maakt van de werkgevers en hun aangestelden. - De ontstentenis, vóór de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, van de mogelijkheid tot bestraffing van een lasthebber van een werkgever voor feiten waarvoor de werkgevers of hun aangestelden op grond van de in het geding zijnde bepaling wel strafbaar kunnen worden gesteld, is in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 december 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, G. De Baets.

^