Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 februari 2000

Uittreksel uit arrest nr. 135/99 van 22 december 1999 Rolnummer 1476 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2, 4, littera b, eerste streepje, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 23 januari 1991 inzake de bescherming van he Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021057
pub.
12/02/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 135/99 van 22 december 1999 Rolnummer 1476 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2, 4, littera b, eerste streepje, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen (zoals opgesteld vóór de wijziging bij het decreet van 20 december 1995), gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 2 november 1998 in zake de b.v.b.a. Handel Lingier en anderen tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 december 1998, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 2, 4, littera b, eerste gedachtestreepje, van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen verontreiniging door meststoffen, in de redactie ervan vóór de wijziging bij decreet van 20 december 1995, al dan niet in combinatie met artikel 43 van het decreet van 25 juni 1992 waarbij artikel 21 van het (oude) mestdecreet gewijzigd werd, het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet neergelegde gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Het geschil dat tot de prejudiciële vraag aanleiding heeft gegeven, betreft de berekening van mestheffingen voor het aanslagjaar 1993.

Artikel 2 van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, zoals geldend vóór de wijziging door het decreet van 20 december 1995, bepaalde : « Dit decreet heeft tot doel de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging als gevolg van de produktie en het gebruik van meststoffen.

Voor de toepassing van dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten wordt verstaan onder : [...] 4° bedrijf : een inrichting bestemd voor landbouw of tuinbouwproduktie, omvattende één of meer gebouwen of installaties of gedeelten ervan, samen met de tot het bedrijf behorende oppervlakte cultuurgronden;worden voor de toepassing van dit decreet als één bedrijf beschouwd : a) meerdere van deze inrichtingen die door hun inplanting al dan niet op verschillende percelen, één technische exploitatie-eenheid uitmaken;b) meerdere van deze inrichtingen die door of voor rekening van : - een zelfde natuurlijke of rechtspersoon worden uitgebaat; - een natuurlijke persoon en een rechtspersoon of rechtspersonen waarvan deze natuurlijke persoon een vennoot of bestuurder is, worden uitgebaat; - verschillende rechtspersonen worden uitgebaat die in rechte of in feite bindingen hebben op het vlak van personen en/of kapitaal en/of beleid; [...] 16° producent : elke natuurlijke of rechtspersoon die een bedrijf waar vee gehouden wordt exploiteert; [...] » Artikel 21 van hetzelfde decreet van 23 januari 1991, zoals gewijzigd door artikel 43 van het decreet van 25 juni 1992 houdende diverse bepalingen tot begeleiding van de begroting 1992 en zoals geldend vóór de wijziging door het decreet van 20 december 1995, bepaalde : « § 1. Er is een basisheffing waarvan de opbrengst integraal wordt toegekend aan de Mestbank, lastens elke producent die op basis van de in artikel 6 vermelde berekeningsformule of, in voorkomend geval, op basis van de in artikel 6, § 2 bedoelde aangifte voor het bepaalde kalenderjaar een positief mestoverschot heeft hetzij voor de difosforpentoxyde- of voor de stikstofproduktie, hetzij voor elk van deze beide. [...] § 3. Het bedrag van de in § 1 bedoelde basisheffing is vastgesteld op basis van de in artikel 6 bedoelde mestoverschotten uitgedrukt in kg difosforpentoxyde (P205) en in kg stikstof (N).

De basisheffing wordt berekend als de som van de heffingen Hp1 + Hn1 + Hp2 + Hn2 - voor de eerste schijf van 0 tot 10 000 kg mestoverschot difosforpentoxyde : Hp1 = MOp1 x 2 F; - voor de eerste schijf van 0 tot 20 000 kg mestoverschot stikstof : Hn1 = MOn1 x 2 F; - voor de tweede schijf van meer dan 10 000 kg mestoverschot difosforpentoxyde : Hp2 = MOp2 x 5 F; - voor de tweede schijf van meer dan 20 000 kg mestoverschot stikstof : Hn2 = MOn2 x 5 F. Voor de toepassing van deze bepalingen wordt verstaan : Hp1 : het bedrag van de mestheffing verschuldigd voor schijf 1 van het mestoverschot uitgedrukt in kg difosforpentoxyde;

Hp2 : het bedrag van de mestheffing verschuldigd voor schijf 2 van het mestoverschot uitgedrukt in kg difosforpentoxyde;

Hn1 : het bedrag van de mestheffing verschuldigd voor schijf 1 van het mestoverschot uitgedrukt in kg stikstof;

Hn2 : het bedrag van de mestheffing verschuldigd voor schijf 2 van het mestoverschot uitgedrukt in kg stikstof;

MOp1 : schijf 1 van het overeenkomstig artikel 6 berekende mestoverschot uitgedrukt in kg difosforpentoxyde;

MOn1 : schijf 1 van het overeenkomstig artikel 6 berekende mestoverschot uitgedrukt in kg stikstof;

MOp2 : schijf 2 van het overeenkomstig artikel 6 berekende mestoverschot uitgedrukt in kg difosforpentoxyde;

MOn2 : schijf 2 van het overeenkomstig artikel 6 berekende mestoverschot uitgedrukt in kg stikstof; [...] » De betwiste heffing is derhalve progressief.

B.2. De prejudiciële vraag heeft enkel betrekking op het eerste streepje van artikel 2, 4°, littera b, en op artikel 21, § 3, in zoverre die bepalingen ertoe leiden dat inrichtingen bestemd voor land- of tuinbouw die door of voor rekening van eenzelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon worden uitgebaat, voor de berekening van de mestheffingen als één bedrijf worden beschouwd, waardoor de uitbater, ten gevolge van het progressieve tarief, hogere heffingen verschuldigd is dan wanneer de inrichtingen als afzonderlijke bedrijven zouden zijn beschouwd.

B.3. Naast andere maatregelen werd een heffing op mestoverschotten ingevoerd met als doel de bescherming van het leefmilieu zoals aangegeven in artikel 2 van het voormelde decreet van 23 januari 1991.

Bij het decreet van 25 juni 1992 werd de proportionele heffing vervangen door een progressieve heffing. De maatregel van een mestheffing met progressief karakter heeft als doel de uitbaters van inrichtingen met een mestoverschot een grotere bijdrage aan de oplossing van het mestoverschotprobleem te doen betalen naarmate zij een groter mestoverschot produceren : « Kleinere hoeveelheden bedrijfsmatige mestoverschotten kunnen nog vrij gemakkelijk via de burenregeling worden afgezet met weinig of geen tussenkomst van de mestbank. Bedrijven met een groter mestoverschot dienen hun mest echter over een grotere afstand te transporteren. Om dit transport op gang te trekken en aan te moedigen is het noodzakelijk om mestopslag te bouwen in potentiële afzetgebieden. Het invoeren van een getrapte basisheffing zal de financiële mogelijkheden van de mestbank, om positieve stimulansen te geven voor de oplossing van het mestoverschotprobleem, verhogen. De grootste overschotproducenten zullen hierin de grootste bijdrage leveren. » (Parl. St., Vlaamse Raad, B.Z. 1992, nr. 186/1, p. 16) B.4. Wanneer de decreetgever door middel van een heffing beoogt de financiële middelen nodig voor een milieusanering te verwerven en in het bijzonder wil aanzetten tot een vermindering van de milieuvervuiling, is het naar redelijkheid verantwoord om diegenen die meer dan anderen verantwoordelijk zijn voor de milieuvervuiling ook een verhoudingsgewijze hogere heffing op te leggen.

In het licht van dezelfde doelstelling is het eveneens naar redelijkheid verantwoord de inrichtingen die door of voor rekening van eenzelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon worden uitgebaat voor de berekening van de mestheffingen als één bedrijf te beschouwen. Het progressieve karakter van de heffing verliest immers doeltreffendheid en biedt een ontwijkingsmogelijkheid wanneer een uitbater die voor een groot mestoverschot verantwoordelijk is, de toepassing van dat beginsel kan verijdelen door het enkele feit dat het overschot van afzonderlijke inrichtingen afkomstig is.

B.5. Anders dan in de door het decreet van 20 december 1995 ingevoerde en door het arrest nr. 42/97 van 14 juli 1997 vernietigde regeling waarbij de « producent », in de zin van dat decreet, als heffingsplichtige werd aangewezen en de heffing geschiedde op basis van de mestproductie, gold in de te dezen in het geding zijnde regeling de uitbater van het bedrijf als heffingsplichtige en werd de heffing berekend op het mestoverschot.

De eisers voor de verwijzende rechter tonen niet aan - en het Hof ziet niet - hoe de in het geding zijnde maatregel tot een onevenredigheid ten aanzien van bepaalde categorieën van heffingsplichtigen kan leiden.

B.6. De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2, 4°, littera b, eerste streepje, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, zoals geldend vóór de wijziging bij het decreet van 20 december 1995, in combinatie met artikel 21, § 3, van hetzelfde decreet, zoals gewijzigd bij artikel 43 van het decreet van 25 juni 1992, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 december 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, G. De Baets.

^