gepubliceerd op 18 maart 2000
Uittreksel uit arrest nr. 132/99 van 7 december 1999 Rolnummer 1479 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 189, 192, 197 en 199 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, gesteld door de Rechtbank van ee Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters P. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 132/99 van 7 december 1999 Rolnummer 1479 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 189, 192, 197 en 199 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Mechelen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 24 november 1998 in zake de Belgische Staat tegen A. Brost en I. Guns, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 december 1998, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Mechelen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 189, 192, 197 en 199 van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat zij de gelijkheid schenden tussen rechtsonderhorigen in zoverre de toepassing van de voormelde artikelen 189, 192, 197 en 199 van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten ertoe leidt dat een rechterlijke uitspraak definitief bepaald wordt door het advies van (een) deskundige(n) en dat de rechtsonderhorigen betrokken in de procedures bedoeld door voormelde bepalingen niet beschikken over dezelfde rechten bij de inleiding en de behandeling van het geschil als andere rechtsonderhorigen, onder meer en in het bijzonder de onafhankelijkheid van de rechterlijke uitspraak en de dubbele aanleg ? » (...) V. In rechte (...) B.1. De Rechtbank van eerste aanleg te Mechelen ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van de artikelen 189, 192, 197 en 199 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten met de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre de toepassing ervan « ertoe leidt dat een rechterlijke uitspraak definitief bepaald wordt door het advies van (een) deskundige(n) en dat de rechtsonderhorigen betrokken in de procedures bedoeld door voormelde bepalingen niet beschikken over dezelfde rechten bij de inleiding en de behandeling van het geschil als andere rechtsonderhorigen, onder meer en in het bijzonder de onafhankelijkheid van de rechterlijke uitspraak en de dubbele aanleg ».
De vraag roept op tot een vergelijking tussen de situatie van belastingplichtigen wier goederen inzake registratierechten aan een controleschatting worden onderworpen en de situatie van personen die in het kader van de gemeenrechtelijke rechtspleging worden geconfronteerd met een deskundig onderzoek. In dit opzicht zijn de bedoelde categorieën van personen met elkaar vergelijkbaar inzonderheid wat de beoordelingsbevoegdheid van de rechter ten aanzien van de expertise betreft.
B.2.1. Artikel 44 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten onderwerpt de verkopingen, ruilingen en alle overeenkomsten onder bezwarende titel waarbij eigendom of gebruik van onroerende goederen wordt overgedragen, aan een registratierecht van 12,50 pct. Ten aanzien van verkopingen wordt dat recht overeenkomstig artikel 45 vereffend « op het bedrag van (de) bedongen prijs en lasten ».
Artikel 46 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Evenwel mag de belastbare grondslag in geen geval lager zijn dan de verkoopwaarde van de overgedragen onroerende goederen. » B.2.2. De in het geding zijnde bepalingen maken deel uit van titel I (registratierechten), hoofdstuk X (bewijsmiddelen), afdeling II (controleschatting) van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, dat werd ingevoerd bij het koninklijk besluit nr. 64 van 30 november 1939, bekrachtigd bij de wet van 16 juni 1947.
Artikel 189 van het voormelde Wetboek biedt aan de ontvanger der registratie de mogelijkheid om in voorkomend geval - naast de bewijsmogelijkheden bedoeld in artikel 185 van dat Wetboek - tot de controleschatting te doen overgaan om de verkoopwaarde van het betrokken goed te laten bepalen door één of drie deskundigen teneinde de ontoereikendheid van de uitgedrukte prijs of van de aangegeven waarde aan te tonen. De artikelen 190 tot 200 regelen alle modaliteiten van die controleschatting.
Artikel 189 geldt zowel bij gedwongen - zoals te dezen - als bij vrijwillige openbare verkopingen (Cass., 17 december 1987, Arr. Cass., 1987-1988, pp. 512 e.v., en Pas., 1988, I, pp. 476 e.v., en Cass., 24 maart 1994, Arr. Cass., 1993-1994, pp. 306-307, en Pas., 1994, I, p. 305).
In het vonnis dat tot de verwijzing besluit, verklaart de Rechtbank van eerste aanleg te Mechelen uit te gaan van het standpunt dat door het Hof van Cassatie (bij arrest van 7 september 1995 in onderhavige zaak tussen dezelfde partijen) werd ingenomen, volgens hetwelk « [...] het bestuur het discretionaire recht heeft om de voormelde schatting te vorderen wanneer het vermoedt dat de uitgedrukte prijs lager is dan de marktwaarde; dat de vrederechter bij wie de vordering tot het verrichten van een schatting wordt ingesteld, niet mag oordelen of de aanwijzingen waarop de vermoedens van het bestuur gebaseerd zijn, al dan niet ernstig genoeg zijn om een schatting te vorderen » (Cass., 7 september 1995, Arr. Cass., 1995, pp. 751 e.v., en Pas., 1995, I, pp. 778 e.v.; zie reeds analoog Cass., 30 mei 1991, Arr. Cass., 1990-1991, pp. 969 e.v., en Pas., 1991, I, pp. 853 e.v.).
B.2.3. De rol van de rechter in het stelsel van de controleschatting inzake de registratierechten is beperkt tot het aanwijzen, bij ontstentenis van een desbetreffend akkoord, van één of drie deskundigen (artikel 192), het beoordelen van eventuele verzoeken tot wraking van de aldus aangewezen deskundige(n) (artikel 194) en het beslechten van vorderingen tot vernietiging van de schatting « wegens overtreding van de wet, wegens stoffelijke vergissing of wegens schending van de substantiële vormen ». In geval van vernietiging op een van de voormelde gronden wordt door de rechtbank een nieuwe schatting bevolen (artikel 199).
De partijen worden door de deskundige(n) gehoord en de bescheiden die aan de deskundigen ter inzage worden gegeven, moeten tevens aan de andere partij worden bezorgd (artikel 195). De deskundigen brengen hun advies uit « op beredeneerde wijze en met bewijsgronden tot staving, zonder enige beperking noch voorbehoud » (artikel 196, tweede lid). De rechter kan de waardebepaling van de deskundige(n) niet beoordelen.
Buiten de in de wet opgesomde gronden tot nietigverklaring van de schatting zijn de werkzaamheden van de deskundige(n) niet voor betwisting vatbaar en tegen de beslissing van de deskundige(n) is geen hoger beroep mogelijk (artikel 199).
B.3. In het gemeenrechtelijke stelsel van het Gerechtelijk Wetboek (artikelen 962 en volgende) kan een partij de vraag naar de opportuniteit van de expertise laten beslechten door de rechter.
Het Gerechtelijk Wetboek regelt de wraking en vervanging van de deskundigen (artikelen 966 tot 970 en 977) en de tegensprekelijkheid van de verrichtingen (artikelen 972 e.v.). Na afloop van de verrichtingen geven de deskundigen kennis van hun bevindingen aan de partijen, wier opmerkingen zij aantekenen (artikel 978).
Artikel 973 bepaalt uitdrukkelijk dat de deskundigen hun opdracht vervullen « onder toezicht van de rechter ». Indien de rechter in het verslag geen voldoende opheldering vindt, kan hij een aanvullend onderzoek of een nieuw onderzoek bevelen (artikel 987).
Artikel 986 van het Gerechtelijk Wetboek luidt : « De rechters zijn niet verplicht het advies van de deskundigen te volgen, indien het strijdig is met hun overtuiging. » B.4. Met de controleschatting wordt een correcte vaststelling van de belastbare grondslag van de registratierechten bij de verkoop van onroerende goederen beoogd.
Het gegeven dat daarbij wordt afgeweken van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek inzake het deskundig onderzoek houdt op zich nog geen miskenning van de regels van gelijkheid en niet-discriminatie in.
B.5. De controleschatting is niet enkel bedoeld om belastingontduiking tegen te gaan (« Onverminderd de toepassing van de bepalingen betreffende het bewimpelen van prijs » - artikel 189), maar om, in de gevallen waarin de uitgedrukte prijs of de aangegeven waarde ontoereikend zouden lijken, te waarborgen dat overeenkomstig het hiervoor geciteerde artikel 46 wordt uitgegaan van de werkelijke verkoopwaarde van de overgedragen onroerende goederen als minimale belastbare grondslag.
Rekening houdend met die doelstelling en met de aard van de belastbare grondslag - die niet vooraf bepaalbaar is want afhankelijk van de schommelingen in vraag en aanbod in de immobiliënsector - is het redelijkerwijze verantwoord dat de fiscale administratie - naast de gemeenrechtelijke bewijsmiddelen waarover zij beschikt - een controleschatting kan vorderen teneinde de ontoereikendheid van de uitgedrukte prijs of de aangegeven waarde te doen blijken en daartoe de aanstelling, door de rechter, van één of drie deskundigen, kan vragen.
Het is niet kennelijk onredelijk dat de opportuniteit van de vordering tot controleschatting - in tegenstelling tot wat in de regel het geval is bij een gemeenrechtelijke vordering tot een deskundigenonderzoek - niet aan de beoordeling van de rechter staat, en dat de schatting kan worden gevorderd zelfs wanneer het een gedwongen openbare verkoop betreft : de administratie dient immers ook in dat geval de inachtneming van het hiervoor geciteerde artikel 46 te waarborgen en het kan worden aangenomen dat de noodzaak om tot een verkoop over te gaan kan leiden tot een overdracht tegen een prijs die lager is dan de werkelijke verkoopwaarde van het goed.
Hieruit volgt dat de artikelen 189 en 192 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten - op zich genomen en los van het gezag dat in de navolgende artikelen aan het optreden van de deskundige(n) wordt verleend - niet in strijd zijn met het beginsel van de gelijkheid en de niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.6.1. Het Hof stelt vast dat de controleschatting bepalend is voor het al dan niet verschuldigd zijn, niet alleen van een bijkomend registratierecht en van nalatigheidsinteresten, maar bovendien, wanneer het vastgestelde tekort gelijk is aan of hoger is dan het achtste van de opgegeven prijs of van de aangegeven waarde, van een boete gelijk aan het bedrag van de ontdoken rechten alsook van de kosten van de procedure, ook al is er van prijsbewimpeling of veinzing geen sprake (artikelen 200, 201 en 203 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten).
B.6.2. Uit de in het geding zijnde artikelen 197 en 199 blijkt dat de bevindingen van de deskundige(n) niet ter discussie kunnen worden gesteld en dat de rechter de waardebepaling van de deskundigen niet kan herzien. Hij kan enkel nog een nieuwe schatting bevelen indien hij vaststelt dat de wet werd overtreden, dat een materiële vergissing werd begaan of dat een substantieel vormvoorschrift werd miskend.
B.6.3. Doordat, in tegenstelling tot wat het geval is met een deskundig onderzoek zoals geregeld in het Gerechtelijk Wetboek, de rechter geen enkele toetsing kan uitoefenen over de waardebepaling door de deskundigen in de procedure bedoeld door de artikelen 189, 192, 197 en 199 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, worden bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden.
Het feit dat de controleschatting beoogt de belangen van de Schatkist te vrijwaren is geen voldoende verantwoording om in een dergelijke van het gemeen recht afwijkende behandeling te voorzien.
B.6.4. Er is geen aanleiding om bovendien te onderzoeken of, zoals in de prejudiciële vraag is voorgesteld, er al dan niet een schending is van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en daarbij uit te maken of de bepalingen van dat verdragsartikel te dezen wel van toepassing zijn.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De artikelen 189 en 192 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - De artikelen 197 en 199 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 december 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, G. De Baets.