Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 februari 2000

Uittreksel uit arrest nr. 114/99 van 21 oktober 1999 Rolnummer 1331 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 37 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, gesteld door de Jeugdrechtbank t Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior en rechter H. Boel, waarnemend voorzit(...)

bron
arbitragehof
numac
2000021045
pub.
11/02/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 114/99 van 21 oktober 1999 Rolnummer 1331 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 37 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, gesteld door de Jeugdrechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior en rechter H. Boel, waarnemend voorzitter, en de rechters L. François, J. Delruelle, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door referendaris R. Moerenhout, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 17 april 1998 in zake M. Wislez en V. De Clerck tegen P. Hannecart, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 april 1998, heeft de Jeugdrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 37 van het decreet van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, alsmede artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre het een onderscheid invoert - onder de personen die een beroep kunnen instellen bij de jeugdrechtbank tegen de beslissingen van de directeur van de Dienst voor gerechtelijke bescherming - tussen diegenen die het ouderlijk gezag uitoefenen of de jongere onder hun bewaring hebben en de jongere zelf, en diegenen die in aanmerking zijn genomen als mogelijk gastgezin en die reeds banden met het kind hebben aangeknoopt ? » (...) B.1.1. De door de Jeugdrechtbank te Luik gestelde prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 37, eerste lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd.

Die bepaling luidt : « De jeugdrechtbank neemt kennis van de betwistingen betreffende de toestemming in, de weigering van of de nadere regels voor de toepassing van een individuele hulpverlenende maatregel, die vóór haar worden gebracht hetzij door één van de personen die de ouderlijke macht uitoefenen of die de jongere in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, hetzij door de jongere boven de leeftijd van veertien jaar. De jeugdrechtbank maakt een einde aan de betwisting door de partijen tot overeenstemming te brengen. » B.1.2. Volgens de verwijzende rechter stelt die bepaling een verschil in behandeling in onder de personen die over het ouderlijk gezag beschikken ten aanzien van de jongere, hem onder hun bewaring hebben en de jongere zelf, enerzijds, en de personen die in aanmerking zijn genomen als mogelijk gastgezin en die reeds banden met het kind hebben aangeknoopt, anderzijds, in zoverre, in tegenstelling tot eerstgenoemden, laatstgenoemden het recht wordt ontzegd een beroep in te stellen voor de jeugdrechtbank tegen de beslissingen van de directeur van de Dienst voor gerechtelijke bescherming (afgekort D.G.B.); het is betreffende dat verschil in behandeling dat de verwijzende rechter het Hof heeft gevraagd de bestaanbaarheid ervan met de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet en met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens te beoordelen.

B.2. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan : de grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie zijn toepasselijk ten aanzien van alle rechten en vrijheden.

Volgens artikel 22 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, heeft eenieder recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven. Die bepalingen garanderen het genot van dat recht, zowel ten aanzien van de ouders als ten aanzien van de kinderen. Zij zijn ook toepasselijk op de betrekkingen tussen een kind en zijn opvangouders.

B.3. De beperking van het recht op beroep tot de « personen die de ouderlijke macht uitoefenen of die de jongere in rechte of in feite onder hun bewaring hebben » alsmede tot de jongere die zelf meer dan veertien jaar oud is, werd verantwoord als volgt (Parl. St., Franse Gemeenschapsraad, nr. 165, 1990-1991, nr. 1, p. 27) : « Die personen vallen niet volledig samen met de personen wier schriftelijke toestemming vereist is krachtens artikel 7 : het leek immers van wezenlijk belang ook de personen die met het ouderlijk gezag zijn bekleed of die de jongere in rechte onder hun bewaring hebben, de mogelijkheid te bieden een maatregel te betwisten waartoe de adviseur heeft beslist, met de schriftelijke toestemming van de jongere van meer dan veertien jaar of van de persoon die de jongere in feite onder zijn bewaring heeft. Om te voorkomen dat de rechtbank overbelast wordt, hetgeen schadelijk zou zijn voor eenieder, is het enkel de personen die beschikken over een recht over het kind - ouderlijk gezag, bewaring in rechte, wat de ouders uitsluit die volledig uit het ouderlijk gezag zijn ontzet - toegestaan om de betwisting voor de jeugdrechtbank te brengen, afgezien van de personen bedoeld in artikel 7, eerste lid. » B.4.1. Het is niet onredelijk om, enerzijds, te vermoeden dat de in artikel 37 vermelde personen in de meeste gevallen het best kunnen oordelen of het in het belang van het kind is dat een beroep wordt ingesteld en, anderzijds, te willen voorkomen dat de jeugdrechtbank overbelast wordt.

B.4.2. Artikel 37 volstaat evenwel niet om in alle gevallen de bescherming van de minderjarige jonger dan veertien jaar te verzekeren. De personen die erin zijn aangewezen om hem te vertegenwoordigen kunnen ervan afzien de zaak voor de rechtbank te brengen, met name omdat zij een belang hebben dat strijdig is met dat van de minderjarige. In dat geval zouden beslissingen die strijdig zijn met het belang van het kind zonder jurisdictionele controle kunnen blijven.

B.5.1. De verwijzende rechter vraagt aan het Hof of het bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dat een recht op beroep tegen de beslissingen van de directeur van de D.G.B. wordt geweigerd aan personen die « in aanmerking zijn genomen als mogelijk gastgezin en die reeds banden met het kind hebben aangeknoopt ».

B.5.2. De rechter merkt op dat, te dezen, het statuut van gastgezin is geweigerd aan « niet officieel erkende 'kandidaten gastgezin', maar die in werkelijkheid verscheidene positieve contacten hebben gehad met het kind ».

B.6. Het Hof, dat uitspraak doet over een prejudiciële vraag, moet zich uitdrukken betreffende een algemene norm en niet alleen betreffende het bijzondere geval dat aanhangig is bij de verwijzingsrechter die de vraag formuleert. Doordat hij aan het Hof vraagt te zeggen of het decreet de personen « die in aanmerking zijn genomen als mogelijk gastgezin en die reeds banden met het kind hebben aangeknoopt » discrimineert terwijl hij bovendien erop wijst dat de in het geding zijnde personen « niet officieel erkende ' kandidaten gastgezin ' [zijn], maar die in werkelijkheid verscheidene positieve contacten hebben gehad met het kind », stelt de verwijzingsrechter het Hof niet ertoe in staat op voldoende duidelijke wijze de categorie van gevallen af te bakenen waarvoor het decreet de Grondwet zou schenden.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 oktober 1999.

De wnd. griffier, R. Moerenhout De voorzitter, M. Melchior

^