gepubliceerd op 19 januari 2000
Uittreksel uit arrest nr. 121/99 van 10 november 1999 Rolnummer 1440 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 21, zesde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State. Het Arbitragehof, I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 7
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 121/99 van 10 november 1999 Rolnummer 1440 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 21, zesde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 75.909 van 24 september 1998 in zake de gemeente Rixensart tegen het Waalse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 oktober 1998, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 21, zesde lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, waarin ten aanzien van de verzoekende partij een vermoeden van afstand van geding wordt gevestigd wanneer zij geen enkel verzoek tot voortzetting van de procedure indient binnen een termijn van 30 dagen die ingaat met de betekening van het verslag van de auditeur waarin de verwerping of onontvankelijkheid van het beroep wordt voorgesteld, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het de tussenkomende partij die het verzoekschrift ondersteunt, maar die bewust niet als verzoekende partij is opgetreden, niet de mogelijkheid biedt de voortzetting van de procedure te vragen ? » (...) IV. In rechte (...)Over het onderwerp en de draagwijdte van de prejudiciële vraag B.1.1. Artikel 21, zesde lid, van de wetten op de Raad van State bepaalt : « Ten aanzien van de verzoekende partij geldt een vermoeden van afstand van geding wanneer zij, binnen een termijn van 30 dagen die ingaat met de betekening van het verslag van de auditeur waarin de verwerping of onontvankelijkheid van het beroep wordt voorgesteld, geen verzoek tot voortzetting van de procedure indient. » B.1.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij de tussenkomende partij die het verzoekschrift steunt maar niet als verzoekende partij is opgetreden, niet toestaat de voortzetting van de procedure te vorderen.
B.2. Zoals uit het verwijzingsarrest blijkt, vloeit de discriminatie zoals zij wordt aangevoerd in de prejudiciële vraag, niet rechtstreeks voort uit het voormelde artikel 21, zesde lid, maar uit de interpretatie die eraan wordt gegeven wanneer het wordt gelezen in samenhang met het beginsel van de procedurele afhankelijkheid van de vrijwillige tussenkomst ten opzichte van de vordering tot vernietiging.
Om de prejudiciële vraag te beantwoorden, dient het Hof rekening te houden met die bijzonderheid, die in het verwijzingsarrest wordt aangevoerd.
Ten gronde B.3. Artikel 21, zesde lid, is in de gecoördineerde wetten op de Raad van State ingevoerd bij artikel 1 van de wet van 17 oktober 1990. Zij maakt deel uit van een reeks maatregelen waarmee de wetgever de duur van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State wilde inkorten en de gerechtelijke achterstand wilde wegwerken (Parl. St., Senaat, 1989-1990, nr. 984-1 (Memorie van toelichting), p. 1, en nr. 984-2 (Verslag), p. 2, en Hand., Senaat, 12 juli 1990, pp. 2640 e.v.).
B.4. Te dezen schrijft die bepaling voor dat wanneer de verzoekende partij de termijn vastgesteld voor het indienen van een vordering tot voortzetting van de procedure niet in acht neemt, zij geacht wordt afstand van dat geding te doen.
Hoe zwaar ook het gevolg van de niet-naleving van die termijn voor de verzoekende partij moge zijn, een dergelijke maatregel is niet kennelijk onevenredig ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling, namelijk het inkorten van de duur van de rechtspleging, gelet op het algemene rechtsbeginsel dat de strengheid van de wet in geval van overmacht of van onoverwinnelijke dwaling kan worden gemilderd, beginsel waarvan de betrokken wet niet is afgeweken. De verplichting om binnen de termijn een procedurestuk in te dienen, waarvan de inhoud zich kan beperken tot de loutere bevestiging dat de verzoekende partij in haar vordering volhardt, is een vormvoorschrift dat, ten aanzien van de voormelde doelstelling, geen onevenredige last teweegbrengt.
B.5. Uit het onderzoek van het dossier en uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat de tweede tussenkomende partij voor de Raad van State het verschil in behandeling aanklaagt dat, voor de toepassing van het voormelde artikel 21, zesde lid, zou bestaan tussen, enerzijds, de partij die de vernietiging vordert, die de mogelijkheid heeft om de voortzetting van de procedure te vragen niettegenstaande het neerleggen van een verslag van de auditeur die besluit tot de verwerping of de onontvankelijkheid van het verzoekschrift en, anderzijds, de tussenkomende partij, die niet over die mogelijkheid beschikt vermits het lot van de tussenkomst gebonden is aan dat van het verzoekschrift.
B.6. Het beginsel van de procedurele afhankelijkheid van de tussenkomst voor de Raad van State ten opzichte van het beroep tot vernietiging, vloeit voort uit verschillende bepalingen van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, waaronder artikel 21bis, § 1, dat bepaalt : « De tussenkomende partij kan ter ondersteuning van het verzoek geen andere middelen aanvoeren dan die welke in het inleidend verzoekschrift zijn uiteengezet ». Diezelfde bepaling stelt de tussenkomst overigens afhankelijk van de inachtneming van dwingende termijnen zodat « deze tussenkomst de procedure op generlei wijze vertraagt ».
B.7. Door te opteren voor de vrijwillige tussenkomst in plaats van voor het indienen van een beroep tot vernietiging, kiest de tussenkomende partij vrijwillig een type van procedure dat bepaalde voordelen biedt maar waarvan zij ook niet kan zeggen dat zij de situatie van afhankelijkheid ten opzichte van de hoofdprocedure, met inbegrip van de risico's die inherent zijn aan dat statuut, niet kent.
De partij die niet de weg van het beroep tot vernietiging kiest, kan zich niet beklagen over de gevolgen die voor haar voortvloeien uit de ontstentenis van een verzoek tot voortzetting van de procedure door de hoofdverzoeker.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 21, zesde lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, waarin ten aanzien van de verzoekende partij een vermoeden van afstand van geding wordt gevestigd wanneer zij geen enkel verzoek tot voortzetting van de procedure indient binnen de termijn van 30 dagen die ingaat met de kennisgeving van het verslag van de auditeur waarin de verwerping of onontvankelijkheid van het beroep wordt voorgesteld, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat het de tussenkomende partij die het verzoekschrift steunt, maar die bewust niet als verzoekende partij is opgetreden, niet de mogelijkheid biedt de voortzetting van de procedure te vragen.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 november 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.