Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 februari 2000

Uittreksel uit arrest nr. 120/99 van 10 november 1999 Rolnummer 1428 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 171, tweede lid, van de programmawet van 22 december 1989, zoals vervangen door artikel 112 van de wet van 20 juli 1991 h Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021003
pub.
09/02/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 120/99 van 10 november 1999 Rolnummer 1428 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 171, tweede lid, van de programmawet van 22 december 1989, zoals vervangen door artikel 112 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen (vermoeden van voltijdse arbeid), gesteld door het Arbeidshof te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 25 september 1998 in zake de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening tegen J. Vander Paelt, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 oktober 1998, heeft het Arbeidshof te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 171, tweede lid, van de programmawet van 22 december 1989, zoals het werd gewijzigd door artikel 112 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale [en diverse] bepalingen en zoals het van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de voornoemde bepaling tot en met 30 april 1997, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat, bij ontstentenis van openbaarmaking van de werkroosters zoals bedoeld in de artikelen 157 en 159 van dezelfde wet, de werknemers vermoed worden hun prestaties te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid zonder dat het bewijs van het tegendeel kan aangebracht worden, terwijl dezelfde werknemers in dezelfde hypothese vermoed worden hun prestaties te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid doch zonder dat het tegenbewijs wordt uitgesloten, wanneer de tewerkstelling plaatsvond in de periode die tot aan de inwerkingtreding van artikel 161 [lees : 112] van de voornoemde wet van 20 juli 1991 voorafging, en opnieuw in de periode die ingaat op 1 mei 1997 ? » (...) V. In rechte (...) B.1. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag en uit de motivering van het verwijzingsarrest blijkt dat aan het Hof wordt gevraagd te beoordelen of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet worden geschonden door het tweede lid van artikel 171 van de programmawet van 22 december 1989, zoals dat artikel werd vervangen door artikel 112 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen en van kracht was van 11 augustus 1991 tot 30 april 1997.

Dat artikel luidde : « Behoudens bewijs van het tegendeel dat door de werkgever wordt aangebracht, worden de deeltijdse werknemers vermoed bij ontstentenis van inschrijving in de documenten bedoeld bij de artikelen 160, 162 en 165 of bij gebrek aan gebruik van de apparatuur bedoeld in artikel 164, hun prestaties te hebben verricht overeenkomstig de werkroosters die openbaar zijn gemaakt op de wijze bedoeld bij de artikelen 157 tot 159.

Bij ontstentenis van openbaarmaking van de werkroosters, zoals bedoeld in de artikelen 157 tot 159, worden de werknemers vermoed hun prestaties te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid zonder dat het bewijs van het tegendeel kan aangebracht worden. » De voormelde artikelen 160, 162, 164 en 165 verplichten de werkgevers die werknemers deeltijds tewerkstellen, te beschikken over documenten of apparatuur waarin de werkroosters en de identiteit van de deeltijdse werknemers zijn vermeld. Die werkroosters zijn, krachtens de artikelen 157 tot 159, onderworpen aan een voorafgaande openbaarmaking, hetzij door ze ter inzage te leggen (artikel 157), hetzij door ze op te nemen in het arbeidsreglement (artikel 158), hetzij door ze aan te plakken (artikel 159).

B.2. De vraag komt erop neer van het Hof te vernemen of het niet discriminerend is dat werknemers die, bij ontstentenis van openbaarmaking van de werkroosters waarin is voorzien bij de voormelde artikelen 157 tot 159, worden vermoed hun prestaties te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid in de periode van 11 augustus 1991 tot 30 april 1997, enerzijds, en dezelfde werknemers die, in dezelfde hypothese, worden vermoed hun prestaties te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid in de periode tot 10 augustus 1991 of in de periode die ingaat op 1 mei 1997, anderzijds, verschillend worden behandeld doordat voor de eerste periode het bewijs van het tegendeel niet mag worden aangebracht, terwijl zulks voor de andere periodes niet wordt uitgesloten.

B.3. In tegenstelling tot het in de vraag vervatte uitgangspunt, nopen de grondwettelijke regels van gelijkheid en niet-discriminatie tot de vergelijking, niet van twee opeenvolgende beleidsopties van de wetgever, noch van verschillende regels die op eenzelfde persoon van toepassing zijn, maar wel van de manier waarop de wet op eenzelfde tijdstip verschillende categorieën van personen behandelt.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 november 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, G. De Baets.

^