Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 01 februari 2000

Uittreksel uit arrest nr. 117/99 van 10 november 1999 Rolnummer 1421 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 19 en 24 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State. Het Arbitragehof, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 7(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021626
pub.
01/02/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 117/99 van 10 november 1999 Rolnummer 1421 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 19 en 24 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 75.797 van 16 september 1998 in zake W. Vranckx tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 september 1998, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Zijn de gecoördineerde wetten op de Raad van State en in het bijzonder de artikelen 19 en 24 in strijd met de artikelen 6 en 6bis [thans de artikelen 10 en 11] van de Grondwet, op zichzelf genomen en samengelezen met artikel 8 [thans artikel 13] van de Grondwet dat een uitdrukking is van het rechtstaatbeginsel, dat een algemeen beginsel is van grondwettelijke aard, en eveneens samengelezen met de rechtstreeks werkende bepalingen van de artikelen 3, 6 en 13 E.V.R.M. en artikel 1 E.P.E.V.R.M., op zichzelf genomen en in hun onderling verband met artikel 14 E.V.R.M. en eveneens samengelezen met de rechtstreeks werkende bepaling van artikel 14 B.U.P.O., in de mate dat de gecoördineerde wetten op de Raad van State en in het bijzonder de artikelen 19 en 24 zouden vereisen dat een verzoekende partij in zaken van openbaar ambt bij het indienen van zijn annulatieverzoek moet doen gelden dat de overheid gebonden is om hem te benoemen, desnoods met terugwerkende kracht, op een datum voor zijn oppensioenstelling, wil hij op het ogenblik van de behandeling van de zaak zijn belang behouden, wat in feite neerkomt op het ontzeggen aan verzoekende partij van de toegang tot de Raad van State, omdat het beroep op ongeveer 4 jaar voor de oppensioenstelling van verzoekende partij werd ingesteld en dat de Raad van State vermag dit beroep te behandelen na de oppensioenstelling van verzoekende partij, niettegenstaande de Raad reeds in andere zaken geoordeeld heeft dat de verzoekende partij door zijn oppensioenstelling zijn belang verliest ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De Raad van State wenst te vernemen of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf beschouwd en gelezen in samenhang met andere grondwettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen, zijn geschonden « in de mate dat de gecoördineerde wetten op de Raad van State en in het bijzonder de artikelen 19 en 24 zouden vereisen dat een verzoekende partij in zaken van openbaar ambt bij het indienen van zijn annulatieverzoek moet doen gelden dat de overheid gebonden is om hem te benoemen, desnoods met terugwerkende kracht, op een datum voor zijn oppensioenstelling, wil hij op het ogenblik van de behandeling van de zaak zijn belang behouden, wat in feite neerkomt op het ontzeggen aan verzoekende partij van de toegang tot de Raad van State, omdat het beroep op ongeveer 4 jaar voor de oppensioenstelling van verzoekende partij werd ingesteld en dat de Raad van State vermag dit beroep te behandelen na de oppensioenstelling van de verzoekende partij, niettegenstaande de Raad reeds in andere zaken geoordeeld heeft dat de verzoekende partij door zijn oppensioenstelling zijn belang verliest ».

B.2. Artikel 19, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals geldend op het ogenblik van de prejudiciële vraag, bepaalde : « De aanvragen, moeilijkheden en beroepen bedoeld bij de artikelen 11, 12, 13, 14 en 16 kunnen voor de afdeling administratie worden gebracht door elke partij welke doet blijken van een benadeling of van een belang en worden schriftelijk ingediend bij de afdeling in de vormen en binnen de termijn door de Koning bepaald. » Artikel 24 van dezelfde gecoördineerde wetten bepaalde toen : « De Koning stelt de termijnen vast binnen welke de geschreven verslagen over de zaak, opgemaakt door de leden van het auditoraat, moeten worden neergelegd en de wijze waarop die termijnen kunnen worden ingekort of verlengd.

In voorkomend geval kan het verslag zich beperken tot het middel van niet-ontvankelijkheid of tot het middel ten gronde dat de oplossing van het geschil mogelijk maakt. In dat geval doet de afdeling administratie bij wege van arrest uitspraak over de conclusies van het verslag. » De wetgever heeft aldus de mogelijkheid om bij de Raad van State, afdeling administratie, de nietigverklaring van een administratieve rechtshandeling te vorderen voorbehouden aan de personen die doen blijken van een belang. Artikel 24 staat zelfs toe het onderzoek en de procesvoering te stoppen wanneer is vastgesteld dat het vereiste belang niet aanwezig is.

Dat « belang » wordt door de wet niet omschreven. De wetgever heeft aan de Raad van State de zorg gelaten om dat begrip inhoud te geven (Parl. St., Kamer, 1936-1937, nr. 211, p. 34, en nr. 299, p. 18).

B.3. De voorwaarde volgens welke de verzoekende partij moet doen blijken van een belang bij haar beroep wordt gemotiveerd door de bezorgdheid de actio popularis niet toe te laten.

Het staat aan de Raad van State te oordelen of de verzoekers die een zaak voor de Raad brengen, doen blijken van een belang bij hun beroep.

Het komt de Raad van State ook toe na te gaan of het belang van een verzoekende partij moet worden gehandhaafd tijdens de gehele duur van de rechtspleging.

B.4. Uit de formulering van de prejudiciële vraag blijkt evenwel dat het Hof wordt ondervraagd over de grondwettigheid inzonderheid van artikel 19, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, geïnterpreteerd in die zin dat het eist dat de verzoekende partijen die een benoeming aanvechten verschillend worden behandeld naargelang zij al dan niet zijn gepensioneerd op het ogenblik van het onderzoek van hun beroep tot vernietiging.

B.5. Het Hof zal de gestelde vraag onderzoeken, niet om zich uit te spreken over een rechtspraak van de Raad van State, wat niet onder zijn bevoegdheid valt, maar door zich te plaatsen in de in de prejudiciële vraag aangenomen veronderstelling volgens welke de in het geding zijnde bepalingen tot de in de vraag geformuleerde interpretatie verplichten.

B.6. Door het automatisch karakter dat het verlies van belang inhoudt - behalve in het bijzondere geval aangegeven in de prejudiciële vraag - heeft de aan artikel 19 gegeven interpretatie onevenredige gevolgen vermits zij leidt tot een beslissing van onontvankelijkheid van het beroep, zonder dat wordt onderzocht of er in werkelijkheid nog een belang bij dat beroep bestaat en zonder rekening te houden met de gebeurtenissen die het onderzoek ervan hebben kunnen vertragen.

B.7. Een verzoeker verliest niet noodzakelijk elk belang bij de vernietiging van een onwettige benoeming wanneer hij op pensioen wordt gesteld. Aldus, al kan hij de functie waarvan hij de toewijzing betwist weliswaar niet meer ambiëren, toch kan hij een belang, moreel of materieel, behouden bij de vernietiging erga omnes van de beslissing die hem heeft belet die functie te bekleden. Bovendien zal een vernietigingsarrest het hem vergemakkelijken de fout van de administratie aan te tonen indien hij voor de burgerlijke rechter een geding instelt.

B.8. De gestelde vraag dient bevestigend te worden beantwoord in zoverre zij betrekking heeft op een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zonder dat er aanleiding is om die in samenhang te lezen met de andere in de vraag vermelde bepalingen.

B.9. Het Hof merkt op dat artikel 19 geen vereiste vermeldt wat het behoud van het belang betreft en dat het artikel kan worden geïnterpreteerd in de zin dat de ambtenaar die een benoeming aanvecht, zijn belang bij het beroep niet noodzakelijk verliest wanneer hij in de loop van de procedure op pensioen wordt gesteld.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De artikelen 19 en 24 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, in die zin geïnterpreteerd dat de ambtenaar die een benoeming aanvecht, zijn belang bij het beroep verliest wanneer hij in de loop van de procedure op pensioen wordt gesteld, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Dezelfde bepalingen, in die zin geïnterpreteerd dat de ambtenaar die een benoeming aanvecht, zijn belang bij het beroep niet noodzakelijk verliest wanneer hij in de loop van de procedure op pensioen wordt gesteld, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 november 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, G. De Baets.

^