Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 november 1999

Uittreksel uit arrest nr. 98/99 van 15 september 1999 Rolnummers 1365, 1429, 1430, 1431, 1432 en 1433 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021542
pub.
27/11/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 98/99 van 15 september 1999 Rolnummers 1365, 1429, 1430, 1431, 1432 en 1433 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Luik en door het Hof van Beroep te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen A. Bij vonnis van 26 juni 1998 in zake de arbeidsauditeur tegen F. Massin, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 juni 1998, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 [tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders], zo geïnterpreteerd dat het de strafrechter, naast het tweede lid, dat hem de verplichting oplegt de werkgever ambtshalve te veroordelen tot betaling aan de R.S.Z. van het bedrag van de bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlinteresten die niet aan de Dienst zijn gestort, verplicht de werkgever ambtshalve te veroordelen tot betaling aan de R.S.Z. van een vergoeding gelijk aan het drievoud van de ontdoken bijdragen zonder dat dit bedrag minder dan 51 000 frank per tewerkgestelde persoon en dit per maand of fractie ervan mag bedragen, als een sanctie van burgerlijke aard, met als gevolg de onmogelijkheid ze vergezeld te laten gaan van een maatregel van opschorting of uitstel, ze te weren wanneer de uitgesproken straf die is waarin een andere tekst voorziet met toepassing van artikel 65 van het Strafwetboek, terwijl voor de burgerlijke rechter de genoemde werkgever niet zou zijn veroordeeld tot betaling aan de R.S.Z. van de ontdoken bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlinteresten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1365 van de rol van het Hof.

B. Bij arresten van 30 september 1998 in zake het openbaar ministerie tegen respectievelijk H. Berndt, P. Biondolillo, H. Zhang, G. Heusden, de b.v.b.a. Saint-Vincent, de n.v. Le Burenville en I. Ahmed, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 9 oktober 1998, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 35, laatste lid, van de wet van 27 juni 1969, doordat het, naast de strafrechtelijke sanctie sensu stricto, voorziet in de veroordeling tot de betaling, ten bate van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, van de bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlintresten die niet werden gestort, de veroordeling ambtshalve van de werkgever tot de betaling van een vergoeding gelijk aan het drievoud van de ontdoken bijdragen met een minimumbedrag van 51 000 frank, discriminerend ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in verhouding tot de situatie van elke andere beklaagde die kan worden veroordeeld op het strafrechtelijk vlak sensu stricto en tot de verplichting om de schadelijke gevolgen van het strafbaar feit te herstellen, in zoverre die bijkomende veroordeling, die als ` maatregel van burgerlijke aard ' wordt gekwalificeerd hoewel zij niet een reëel nadeel herstelt en terwijl zij bijdraagt tot het repressieve aspect van de bepaling, niet zou kunnen vallen onder de toepassing van artikel 65 van het Strafwetboek, in het geval waarin een strengere straf zou moeten worden toegepast voor een andere overtreding, alsmede van de artikelen 1, 3, 6, 8 van de wet van 29 juni 1964 ? » Die zaken zijn ingeschreven respectievelijk onder de nummers 1429, 1430, 1431, 1432 en 1433 van de rol van het Hof.

IV. In rechte Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling B.1. De twee prejudiciële vragen hebben betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.2. Het vierde lid dat in artikel 35 van de wet van 27 juni 1969 is ingevoegd bij de programmawet van 6 juli 1989 bepaalt : « Bij niet-onderwerping van één of meer personen aan de toepassing van deze wet, veroordeelt de rechter ambtshalve de werkgever, en in voorkomend geval, de hoofdaannemer bedoeld bij artikel 30ter, wat betreft de personen tewerkgesteld door de onderaannemer op de werf van de hoofdaannemer, tot betaling aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid van een vergoeding gelijk aan het drievoud van de ontdoken bijdragen, zonder dat dit bedrag minder dan 51 000 fr. per tewerkgestelde persoon en dit per maand of fraktie ervan, mag bedragen. Dit bedrag wordt aangepast in functie van de evolutie van de lonen en van het bedrag van de sociale zekerheidsbijdragen. » Ten aanzien van de in de zaken met rolnummers 1429 tot 1433 gestelde prejudiciële vragen B.3. De aangeklaagde discriminatie zou voortvloeien uit de omstandigheid dat de strafrechter, die de in artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 bedoelde tekortkoming vaststelt, door die bepaling ertoe gehouden is ambtshalve een veroordeling uit te spreken tot de betaling van een « vergoeding » gelijk aan het drievoud van de ontdoken bijdragen met een minimum van 51 000 frank per tewerkgestelde persoon per maand of per fractie ervan, zonder dat hij artikel 65 van het Strafwetboek noch de artikelen 1, 3, 6 en 8 van de wet van 29 juni 1964 kan toepassen.

B.4. Artikel 65, eerste lid, van het Strafwetboek voorziet in de regel van de opslorping van de minst zware straf door de zwaarste straf in geval van samenloop van misdrijven. De artikelen 1, 3, 6 en 8 van de wet van 29 juni 1964 organiseren het uitstel van de uitvoering van de straffen en de opschorting van de uitspraak van de veroordeling.

B.5. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 juli 1989 blijkt dat de wetgever, met de goedkeuring van een aantal maatregelen waaronder de in het geding zijnde bepaling zich bevindt, de activiteiten van de koppelbazen op doeltreffende wijze wilde bestrijden (Parl. St., Kamer, 1988-1989, nr. 833/1, p. 10).

B.6. De wetgever mag bijzonder zware straffen opleggen in sectoren waar de omvang en de frequentie van de fraude de belangen van de gemeenschap ernstig aantasten.

Er dient echter te worden onderzocht of het ingevoerde systeem niet ertoe leidt dat, op discriminerende wijze, een categorie van beklaagden het recht op een daadwerkelijke jurisdictionele toetsing ten aanzien van de aan hen opgelegde straffen wordt ontzegd.

B.7. Wanneer de strafrechter vaststelt dat een of meer personen niet aan de toepassing van de wet van 27 juni 1969 worden onderworpen, spreekt hij, met toepassing van het eerste lid van artikel 35, een gevangenisstraf uit van acht dagen tot drie maanden en/of een boete van 26 tot 500 frank per werknemer. Hij kan, op grond van de aan de zaak eigen omstandigheden, de uitspraak van de veroordeling opschorten of de tenuitvoerlegging van de straf met een uitstel gepaard laten gaan. In het geval waarin de feiten een of verscheidene andere misdrijven uitmaken, past de rechter artikel 65 van het Strafwetboek toe.

Krachtens het tweede lid van artikel 35 van de wet van 27 juni 1969 veroordeelt de rechter die de straf uitspreekt de werkgever ambtshalve tot de betaling aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van het bedrag van de bijdragen, bijdrageopslagen en verwijlintresten die niet zijn gestort.

Ten slotte veroordeelt de rechter, op grond van het vierde lid van dat artikel, de werkgever nog ambtshalve tot de betaling aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van een vergoeding die gelijk is aan het drievoud van de ontdoken bijdragen. In de interpretatie van de verwijzende rechter moet die veroordeling worden uitgesproken zelfs in geval van een gevangenisstraf of een boete, kan de tenuitvoerlegging van de straf niet worden uitgesteld en kan artikel 65 van het Strafwetboek niet worden toegepast.

B.8. In die interpretatie van het in het geding zijnde vierde lid wordt de werkgever, in tegenstelling tot andere voor de strafrechter vervolgde beklaagden, het recht ontzegd op het voordeel van artikel 65 van het Strafwetboek en van de artikelen 1, 3, 6 en 8 van de wet van 29 juni 1964 voor een niet onbelangrijk deel van de hem opgelegde straf, terwijl de benadeelde partij - de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid - overigens schadeloos is gesteld.

B.9.1. De door de verwijzende rechter bekritiseerde interpretatie die erin bestaat de maatregel van artikel 35, vierde lid, als een « burgerlijke sanctie » te beschouwen, sluit bovendien de toepassing uit van artikel 38 van dezelfde wet, dat bepaalt dat « alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek, uitgezonderd hoofdstuk V, maar met inbegrip van hoofdstuk VII en van artikel 85, [ . ] toepasselijk [zijn] op de misdrijven in deze wet omschreven ».

B.9.2. Het Hof stelt echter vast dat de in het vierde lid van artikel 35 bedoelde sanctie een overwegend repressief karakter heeft; zij heeft tot doel de inbreuken begaan door alle werkgevers, zonder enig onderscheid, die de regels van onderwerping aan de sociale zekerheid niet naleven, te voorkomen en te bestraffen; de werkgever, die vooraf de sanctie kent die hij riskeert op te lopen, zal ertoe worden aangezet zijn verplichtingen na te komen; de maatregel is ondergebracht in afdeling 4, die aan de « strafbepalingen » is gewijd; die sanctie wordt toegevoegd aan een straf die door een strafrechter is uitgesproken; zij vergoedt niet de schade die de betrokkene heeft berokkend aan de benadeelde partij, die met de toepassing van artikel 35, tweede lid, reeds is vergoed.

B.9.3. Teneinde de doelstelling na te streven zoals ze is omschreven in B.5, heeft de wetgever die tekortkoming willen bestraffen met twee afzonderlijke straffen die cumulatief van toepassing zijn : die welke is vastgesteld in het eerste lid van artikel 35, en die welke is vastgesteld in het vierde lid van dezelfde bepaling. Het Hof stelt vast dat het de bedoeling van de wetgever was om de straf van het vierde lid te onttrekken aan de toepassing van artikel 65 van het Strafwetboek. Rekening houdend met de aldus nagestreefde doelstelling kan worden aangenomen dat de wetgever afwijkt van artikel 65 van het Strafwetboek zonder daarom de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden. In zoverre artikel 35, vierde lid, ten aanzien van de sanctie waarin het voorziet, de toepassing uitsluit van artikel 65 van het Strafwetboek, schendt het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

B.9.4. Artikel 35, vierde lid, staat daarentegen niet in verhouding tot het nagestreefde doel voor zover het de toepassing weert van de wet van 29 juni 1964. De sanctie kan in bepaalde gevallen enorm zwaar blijken zonder dat de rechter, die ze ambtshalve moet uitspreken, de mogelijkheid heeft om ze op te schorten of uit te stellen. Niets verantwoordt dat de categorie van personen waarop zij van toepassing is, verschillend wordt behandeld ten aanzien van de andere beklaagden die voor de strafrechter verschijnen.

Dat verschil in behandeling is des te minder verantwoord aangezien in het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten, de wetgever, bij de wet van 26 juni 1992, de voor de rechter geldende verplichting om ambtshalve te veroordelen heeft opgeheven en, bij de wet van 23 maart 1994, de vergoeding door een strafrechtelijke geldboete heeft vervangen.

B.10. De in het geding zijnde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voor zover zij ertoe leidt de werkgever het voordeel van de wet van 29 juni 1964 te ontnemen.

Ten aanzien van de in de zaak met rolnummer 1365 gestelde prejudiciële vraag B.11. Rekening houdend met het antwoord op de prejudiciële vragen die in de zaken met rolnummers 1429, 1430, 1431, 1432 en 1433 zijn gesteld, dient die vraag niet te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, in zoverre het, ten aanzien van de maatregel waarin het voorziet, de toepassing uitsluit van artikel 65 van het Strafwetboek, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. - Dezelfde bepaling, in zoverre zij ten aanzien van dezelfde maatregel de toepassing van de artikelen 1, 3, 6 en 8 van de wet van 29 juni 1964 uitsluit, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 september 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^