gepubliceerd op 18 januari 2008
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij arrest van 22 november 2007 in zake het openbaar ministerie tegen F.B. en anderen en in zake F.B. tegen L.P. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het « Schendt artikel 15 van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de g(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij arrest van 22 november 2007 in zake het openbaar ministerie tegen F.B. en anderen en in zake F.B. tegen L.P. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 27 november 2007, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 15 van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, gewijzigd bij artikel 52 van de wet van 13 juni 2006, dat van toepassing is op de persoon bedoeld in artikel 36, 4°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, die oorspronkelijk het voorwerp uitmaakt van een zaak die op die grond aanhangig is gemaakt bij de jeugdrechter, opgevat in zoverre het melding maakt van de beslissing van de geneesheer van de dienst, die als exclusief wordt beschouwd, gelezen in het licht van artikel 2, eerste lid, van de wet van 26 juni 1990, zoals gewijzigd, van de artikelen 12, 3°, en 19 van de wet van 26 juni 1990, van artikel 43, eerste en tweede lid, van de wet van 8 april 1965, zoals gewijzigd bij artikel 9 van de wet van 13 juni 2006, en van de artikelen 52quater, derde lid, en volgende van de wet van 8 april 1965, zoals gewijzigd bij de wet van 27 december 2006, doordat : A : het niet voorziet in de verplichting, voor de geneesheer van de dienst, om : - 1° hetzij de jeugdrechter bij wie voordien de zaak betreffende die patiënt aanhangig is gemaakt op grond van artikel 36, 4°, van de wet van 8 april 1965, op de hoogte te brengen van zijn beslissing aan de patiënt toelating te verlenen om de instelling te verlaten in omstandigheden die een risico kunnen vormen voor diens veiligheid naar gelang van de daden die hij zou kunnen plegen of het gedrag dat hij zou kunnen vertonen; - 2° hetzij de jeugdrechter bij wie de zaak betreffende de patiënt aanhangig is gemaakt op grond van de wet van 26 juni 1990, te betrekken bij het bepalen van de voorwaarden van zijn beslissing betreffende het verlaten van de instelling;
B : het niet voorziet in een rechtsmiddel, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het een minderjarige geesteszieke delinquent tegenover wie een beschermingsmaatregel loopt die werd genomen ter uitvoering van hoofdstuk II van de wet van 26 juni 1990, verhindert om in voorkomend geval, bij een tijdelijke opschorting van die bescherming, de bescherming te genieten die een minderjarige niet-geesteszieke delinquent geniet die werd geplaatst in een gesloten afdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming en wiens toelatingen om de instelling te verlaten onderworpen zijn aan strikte wettelijke voorwaarden, waaronder, in bepaalde gevallen, de toelating van de jeugdrechter, met een recht van opschortend hoger beroep voor het openbaar ministerie ? ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 4349 van de rol van het Hof.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.