Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 30 mei 2003

Arrest nr. 69/2003 van 14 mei 2003 Rolnummer 2484 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 151 en 152 van de programmawet van 30 december 2001, ingesteld door de v.z.w. Ligue des droits de l'homme. Het Arbitragehof, s wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verz(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200649
pub.
30/05/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Arrest nr. 69/2003 van 14 mei 2003 Rolnummer 2484 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 151 en 152 van de programmawet van 30 december 2001, ingesteld door de v.z.w. Ligue des droits de l'homme.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 juni 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 juli 2002, heeft de v.z.w. Ligue des droits de l'homme, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1000 Brussel, Onderrichtsstraat 91, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 151 en 152 van de programmawet van 30 december 2001 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2001). (...) II. In rechte (...) B.1. De artikelen 151 en 152 van de programmawet van 30 december 2001 bepalen : «

Art. 151.Artikel 111 [van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven], opgeheven bij de wet van 19 december 1997, wordt hersteld in de volgende lezing : '

Art. 111.Niemand mag in het Rijk via de telecommunicatie-infrastructuur communicatie tot stand brengen of trachten tot stand te brengen die de eerbied voor de wetten, de veiligheid van de Staat, de openbare orde of de goede zeden of een belediging jegens een vreemde Staat. '

Art. 152.In artikel 114 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 19 december 1997 en van 3 juli 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1o § 1 wordt aangevuld als volgt : ' 3o het uitblijven van een dienstaangifte zoals bepaald in artikel 90, § 1. '; 2o in § 2 worden de woorden ' 109ter E, §§ 5, 6 en 7, ' ingevoegd tussen de woorden ' 109ter D, ' en ' 109ter F '; 3o § 8 wordt aangevuld als volgt : ' 3o de persoon die de bepaling van artikel 111 schendt. ' » B.2. Uit de bewoordingen van het verzoekschrift blijkt dat het voormelde artikel 152 slechts wordt aangevochten in zoverre het artikel 114, § 8, van de wet van 21 maart 1991 wijzigt, dat voortaan bepaalt : « § 8. Met geldboete van 500 tot 500 000 frank en met een gevangenisstraf van één tot vier jaar of met één van die straffen alleen wordt gestraft : 1o de persoon, die op bedrieglijke wijze telecommunicatie door middel van een telecommunicatienet tot stand brengt, ten einde aan zichzelf of aan een ander persoon wederrechtelijk een voordeel te verschaffen; 2o de persoon, die een telecommunicatienet of -dienst of andere middelen van telecommunicatie gebruikt om overlast te veroorzaken aan zijn correspondent of schade te berokkenen; 3o de persoon die de bepaling van artikel 111 schendt. » Het Hof beperkt zijn onderzoek tot artikel 151 en tot artikel 152, 3o.

Ten aanzien van het belang van de verzoekende partij B.3. Volgens haar statuten heeft de v.z.w. Ligue des droits de l'homme tot doel « het bestrijden van onrecht en van elke willekeurige inbreuk op de rechten van een individu of een gemeenschap ». Zij « verdedigt de beginselen van gelijkheid, vrijheid en humanisme waarop de democratische samenlevingen zijn gegrondvest en die zijn afgekondigd » onder meer door de Belgische Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Zonder dat een dergelijke definitie van het maatschappelijk doel van een v.z.w. letterlijk moet worden genomen als een middel dat zij aanwendt om gelijk welke norm aan te vechten onder het voorwendsel dat elke norm een weerslag heeft op iemands rechten, kan ervan worden uitgegaan dat er een voldoende band bestaat tussen dat maatschappelijk doel en de artikelen 151 en 152 van de wet van 30 december 2001. De in het verzoekschrift aangevochten bepalingen beperken immers voor elke persoon, door middel van strafmaatregelen, de mogelijkheid om te communiceren en, in die zin, om zich te uiten.

Daaruit volgt dat de v.z.w. Ligue des droits de l'homme doet blijken van een belang om de vernietiging te vorderen van de voormelde bepalingen.

Ten gronde B.4. De verzoekende partij uit kritiek op de artikelen 151 en 152 van de wet van 30 december 2001 doordat zij een verschil in behandeling instellen tussen de personen die de erin bedoelde communicatie uitzenden of trachten uit te zenden door gebruik te maken van de telecommunicatie-infrastructuur en de personen die dat doen zonder van die infrastructuur gebruik te maken of die andere misdrijven plegen : aan de eerstgenoemden zou op een discriminerende wijze de waarborg worden ontzegd die wordt geboden door het beginsel van de wettigheid van de strafbaarstellingen en van de straffen (eerste onderdeel van het enige middel); de sanctie die zij oplopen (minimum een jaar gevangenisstraf) behoort tot die welke het mogelijk maken de dader in voorlopige hechtenis te nemen (tweede onderdeel); zij zouden kunnen worden vervolgd als auteurs van een poging die door de wet niet strafbaar wordt gesteld (derde onderdeel); zij zouden door het openbaar ministerie kunnen worden vervolgd wegens feiten die, mocht geen gebruik zijn gemaakt van de telecommunicatie-infrastructuur, slechts zouden kunnen worden bestraft als gevolg van een klacht van het slachtoffer (vierde onderdeel); hun privé-communicatie of -telecommunicatie zou kunnen worden afgeluisterd, aangezien de misdrijven bedoeld in de aangevochten wet deel uitmaken van die welke een toezichtmaatregel kunnen verantwoorden die is voorgeschreven bij artikel 90ter , § 2, van het Wetboek van Strafvordering (vijfde onderdeel).

B.5. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.6. In tegenstelling met wat de Ministerraad beweert, vergelijkt de verzoekende partij de rechtzoekenden naargelang de feiten die hun ten laste zouden worden gelegd of die in aanmerking zouden worden genomen, al dan niet zijn gepleegd door gebruik te maken van de telecommunicatie-infrastructuur en niet naargelang die feiten dateren van vóór of na de aangevochten wet. Het kan dus niet meteen worden uitgesloten dat de vergelijking van die categorieën een discriminatie aan het licht zou kunnen brengen.

B.7. Het door de verzoekende partij bekritiseerde onderscheid is gegrond op een objectief criterium, namelijk dat van het gebruik van de telecommunicatie-infrastructuur om de in de aangevochten bepalingen bedoelde communicatie tot stand te brengen of te trachten tot stand te brengen.

B.8.1. De aangevochten bepalingen maken deel uit van een geheel van bepalingen die, inzake telecommunicatie, de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven wijzigen teneinde onder meer het mogelijk te maken dat het Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie (B.I.P.T.) zou beschikken over de gegevens die betrekking hebben op de identiteit en het adres van een houder van een telefoonnummer, alsook op de referenties van de opgeroepen nummers en de boekhoudkundige gegevens met betrekking tot de facturatie (Parl. St. , Kamer, 2001-2002, nr. 1503/1, p. 60) en teneinde een leemte op te vullen : artikel 4 van de wet van 30 juli 1979 betreffende de radioberichtgeving, dat het gebruik bestraft van radiocommunicatie die de eerbied voor de wetten, de veiligheid van de Staat, de openbare orde of de goede zeden aantast of een belediging uitmaakt jegens een vreemde Staat, had immers geen tegenhanger op het vlak van de telecommunicatie (ibid. , p. 61). Bij het aannemen van die bepalingen heeft de wetgever vastgesteld : « De cruciale rol van de telecommunicatie maakt het absoluut noodzakelijk dat in sommige dossiers heel snel kan worden opgetreden; te vaak konden bepaalde onderzoeken niet binnen een redelijke termijn worden afgerond wegens gebrek aan informatie. [...] De vrijmaking van de telecommunicatiemarkt heeft geleid tot een aanzienlijke groei van het aantal operatoren en aanbieders van andere telecommunicatiediensten. Het aantal abonnees en eindgebruikers van deze diensten kende eveneens een opmerkelijke groei sinds 1998 en deze groei is voor het afgelopen jaar explosief te noemen. Dit heeft ertoe geleid dat het voor de nooddiensten extreem complex is geworden om op de aan hen gerichte noodoproepen te kunnen reageren. Daarnaast is het misbruik dat gemaakt wordt vanuit sommige diensten die totale anonimiteit en dus straffeloosheid van de dader garanderen, in het geval van kwaadwillige oproepen in die mate toegenomen dat de werking van sommige nooddiensten erdoor ernstig gestoord wordt en sommige hulpdiensten zelfs door het afhaken hierdoor van vrijwillige medewerkers in hun voortbestaan worden bedreigd. » (ibid. , p. 60) Op dezelfde wijze heeft de Regering, in de verantwoording van de spoedprocedure die zij aanvoerde bij het onderwerpen van haar ontwerp aan het advies van de Raad van State, gesteld : « De opdrachten die door de parketten aan het B.I.P.T. zouden kunnen worden toevertrouwd in het kader van lopende onderzoeken die meer bepaald gewettigd zijn door de internationale politieke situatie, noodzaken ertoe het Instituut de mogelijkheid te geven bepaalde controles efficiënter uit te oefenen.

In de eerste plaats wordt voorgesteld een bepaling in te voeren die erin voorziet dat het gebruik van een vast telecommunicatienetwerk voor onrechtmatige doeleinden een misdrijf is. Die bepaling bestaat reeds voor netwerken die functioneren via radiotransmissie.

Daarnaast zou het Instituut de mogelijkheid moeten hebben om rechtstreeks bij de operatoren klanten te identificeren.

Ten slotte wordt voorgesteld het niet-aangeven van een telecommunicatiedienst strafbaar te stellen. Dat is meer bepaald noodzakelijk in de sector van de phone-shops , die soms de dekmantel vormen van zware criminaliteit. » (ibid. , p. 139) B.8.2. De aangevochten bepalingen passen dus in een geheel van maatregelen waarmee de wetgever wil reageren tegen onrechtmatige gedragingen die worden vastgesteld in een sector die onlangs een belangrijke ontwikkeling heeft gekend.

Strafmaatregelen zoals die waarin de aangevochten bepalingen voorzien, zijn pertinent in het licht van een dergelijke doelstelling. Zij willen trouwens de tegenhanger zijn van de analoge maatregelen waarin is voorzien bij artikel 4 van de wet van 30 juli 1979 betreffende de radioberichtgeving, vermits de wetgever heeft vastgesteld dat er « momenteel [...] voor de telecommunicatie geen soortgelijke bepaling » bestond en dat « de huidige omstandigheden [...] ertoe [nopen] deze leemte dringend op te vullen » (Parl. St. , Kamer, 2001-2002, nr. 1503/1, p. 61).

B.9.1. In het eerste onderdeel van het middel wordt verwezen naar het beginsel van de wettigheid van de strafbaarstellingen en van de straffen.

B.9.2. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen, enerzijds, om te bepalen in welke gevallen en in welke vorm strafvervolging mogelijk is en, anderzijds, om een wet aan te nemen op grond waarvan een straf kan worden bepaald en toegepast, garanderen de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld en geen enkele straf zal worden opgelegd dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Artikel 151 van de aangevochten wet definieert de communicatie waarvoor de auteur kan worden gestraft krachtens die bepaling en preciseert dat de wijze van overbrenging van die communicatie, namelijk het gebruik van de telecommunicatie-infrastructuur, als een misdrijf wordt beschouwd wanneer zij wordt gebruikt om de bij de wet bedoelde communicatie tot stand te brengen. De wetgever vermocht van oordeel te zijn dat het daarbij ging om een wijze van communicatie die, doordat zij specifiek is en het mogelijk maakt snel een groot aantal personen te bereiken die zich zeer ver van de auteur van de communicatie kunnen bevinden, het creëren van een specifiek misdrijf verantwoordde.

B.9.3. Het aangevochten artikel 151 zou evenwel niet kunnen worden verantwoord doordat het de bestraffing mogelijk maakt van de auteur van een misdrijf dat in zodanig vage bewoordingen wordt gedefinieerd als « communicatie die de eerbied voor de wetten aantast ». Het wettigheidsbeginsel in strafzaken, gewaarborgd bij de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet alsmede bij artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, gaat onder meer uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Welke de bedoeling van de wetgever ook moge geweest zijn, zelfs een gedraging, hoe legitiem ook, in een democratie, als die welke erin bestaat in strenge bewoordingen een bepaalde wet te bekritiseren, zou niet kunnen worden aangenomen met de zekerheid dat de auteur ervan niet wordt blootgesteld aan een strafrechtelijke vervolging gegrond op een aldus geformuleerde tekst.

De uitdrukking « de veiligheid van de Staat aantasten » heeft geen voldoende nauwkeurige normatieve inhoud om een misdrijf te kunnen definiëren.

Ook al zijn de begrippen « openbare orde » en « goede zeden » aanvaardbaar binnen het burgerlijk recht - hoewel zij zich tot extensieve definities lenen -, toch kunnen zij, evenmin als het begrip « fout », op zich niet de definitie vormen van een misdrijf, zonder ontoelaatbare onzekerheid te creëren. De voorwaarde met betrekking tot het gebruik van bepaalde communicatiemiddelen is geen voldoende beperking want zij laat diezelfde onzekerheid bestaan voor al diegenen die gebruik maken van zulke communicatiemiddelen, die op zich niet ongeoorloofd zijn.

Het begrip « belediging jegens een vreemde Staat » kan zonder verdere verduidelijking niet strafbaar worden gesteld zonder afbreuk te doen aan de vrijheid van meningsuiting.

B.10. Aangezien de andere onderdelen van het middel niet tot een ruimere vernietiging kunnen leiden, dienen ze niet te worden onderzocht.

Om die redenen, het Hof - vernietigt de artikelen 151 en 152, 3o, van de programmawet van 30 december 2001; - verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 mei 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^