Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 15 januari 2003

Arrest nr. 189/2002 van 19 december 2002 Rolnummer 2373 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel XIII.2 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 2001 betreffende het onderwijs-XIII-Mozaïek, ingesteld door de v.z.w Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. F(...)

bron
arbitragehof
numac
2002200019
pub.
15/01/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 189/2002 van 19 december 2002 Rolnummer 2373 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel XIII.2 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 2001 betreffende het onderwijs-XIII-Mozaïek, ingesteld door de v.z.w. Hiberniaschool en de v.z.w. Volwassenenonderwijs L.B.C.-N.V.K. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 februari 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 februari 2002, hebben de v.z.w. Hiberniaschool, met zetel te 2000 Antwerpen, Volksstraat 40, en de v.z.w. Volwassenenonderwijs L.B.C.-N.V.K., met zetel te 2000 Antwerpen, Sudermanstraat 5, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel XIII.2 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 2001 betreffende het onderwijs-XIII-Mozaïek (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 november 2001, eerste uitgave).

II. De rechtspleging Bij beschikking van 25 februari 2002 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 15 maart 2002 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 maart 2002.

Bij beschikking van 29 april 2002 heeft voorzitter A. Arts, naar aanleiding van het verzoek van de Vlaamse Regering van 26 april 2002, de termijn voor het indienen van een memorie verlengd met vijftien dagen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Vlaamse Regering bij op 29 april 2002 ter post aangetekende brief.

De Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 16 mei 2002 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 23 mei 2002 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 20 juni 2002 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 27 juni 2002 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 20 februari 2003.

Bij beschikking van 3 juli 2002 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 25 september 2002.

Bij beschikking van dezelfde dag heeft voorzitter A. Arts de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Van de beschikking van ingereedheidbrenging is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 4 juli 2002 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 25 september 2002 : - zijn verschenen : . Mr. L. Lenaerts, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de verzoekende partijen; . Mr. R. Rombaut, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - A.1. Tussen de v.z.w. Hiberniaschool, de eerste verzoekende partij, en de Vlaamse Gemeenschap bestaat een geschil over de terugvordering van een ten onrechte uitbetaalde som. In een vonnis van 29 juni 2001 heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen verklaard dat het dwangbevel tot terugbetaling « van nul en generlei waarde » is en « geen enkel gevolg mag kennen ». De Vlaamse Gemeenschap heeft op 27 september 2001 tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.

Ook de v.z.w. Volwassenenonderwijs L.B.C.-N.V.K., de tweede verzoekende partij, betwist de terugvordering door de Vlaamse Gemeenschap van een ten onrechte uitbetaald bedrag. Zij wenst daarbij te steunen op de argumentatie van de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen in het voormelde vonnis.

Die argumentatie komt in essentie erop neer dat de terugvordering verjaard is aangezien, sedert de inwerkingtreding van artikel 198, § 1, van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II, de verjaringstermijn voor de terugbetaling van ten onrechte uitbetaalde sommen nog slechts kan worden gestuit overeenkomstig artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek en niet langer met een ter post aangetekend schrijven zoals voorheen mogelijk was op grond van artikel 7, § 2, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën (artikel 106, § 2, van de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit).

De bepaling van het decreet van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX, die het opnieuw mogelijk maakte met een ter post aangetekend schrijven de verjaring te stuiten, werd wegens de terugwerkende kracht ervan in het arrest nr. 36/2000 door het Hof vernietigd. Het thans bestreden artikel, aangenomen na het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, strekt ertoe de oorspronkelijke vormvereiste door een interpretatieve bepaling te doen herleven.

A.2. De ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging wordt niet betwist.

A.3. Vooraleer zij hun middelen uiteenzetten, merken de verzoekende partijen op dat artikel 7, § 2, van de wet van 6 februari 1970, waarnaar de bestreden bepaling verwijst, als artikel 106, § 2, is opgenomen in de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit. Zij leiden daaruit af dat artikel 7, § 2, nog slechts van toepassing kan zijn op de provincies. In zoverre het bestreden artikel bepaalt dat artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II de bepalingen van voormeld artikel 7, § 2, onverlet laat, zou het aldus slechts op het provinciaal onderwijs van toepassing zijn. Aangezien de decreetgever blijkens de parlementaire voorbereiding evenwel uitging van een ruimere toepassing, bestrijden de verzoekende partijen de bepaling in het licht van de wil van de decreetgever.

A.4. De verzoekende partijen leiden een eerste middel af uit een schending van de bevoegdheidverdelende bepalingen, inzonderheid de artikelen 35, 74, 3°, 128 en 129 van de Grondwet en artikel 71, § 1, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989.

Doordat de bestreden bepaling ertoe strekt de vormvoorwaarden van artikel 7, § 2, van de wet van 6 februari 1970 en van artikel 106, § 2, van de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit van toepassing te maken op een bij decreet geregelde terugvordering, zou artikel 71, § 1, van de bijzondere financieringswet zijn geschonden.

Volgens de Raad van State staat die bepaling immers eraan in de weg dat de bepalingen inzake rijkscomptabiliteit bij decreet kunnen worden bevestigd.

Bovendien zou de bestreden bepaling het toepassingsgebied van artikel 7, § 2, van de wet van 6 februari 1970 en van artikel 106, § 2, van de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit verruimen tot de terugvorderingsregeling met betrekking tot het onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap. Een verruiming van een federale wet door een decreetsbepaling zou naar het oordeel van de verzoekende partijen evenwel onmogelijk zijn.

A.5. De verzoekende partijen leiden een tweede middel af uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf beschouwd en in samenhang gelezen met de artikelen 13, 144, 146, 159 en 187 van de Grondwet en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Zij wijzen erop dat de bestreden bepaling geen interpretatief karakter heeft, doch enkel werd ingevoerd om terugwerkende kracht te kunnen verlenen aan de vormvereisten die men aan artikel 198 van het onderwijsdecreet-II wil verbinden en aldus de rechtbanken te verhinderen zich uit te spreken over een bepaalde rechtsvraag. Zoals reeds blijkt uit het arrest nr. 36/2000 kan niet worden ingezien welke uitzonderlijke omstandigheden die terugwerkende kracht kunnen verantwoorden, waardoor ten nadele van een categorie van burgers inbreuk wordt gemaakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.

A.6. De Vlaamse Regering gaat in haar memorie niet afzonderlijk in op beide middelen. Zij beperkt zich tot beschouwingen over het interpretatief karakter van de bestreden bepaling. In dat verband blijft zij « de overtuiging toegedaan dat in wezen wel gevoeld kan worden voor de stelling als zou het in casu wel kunnen gaan om een interpretatieve bepaling » en wijst zij erop dat alleen een decreet een authentieke uitlegging van de decreten kan geven (artikel 133 van de Grondwet). Interpretatieve wetten worden naar haar oordeel geacht geen terugwerkende kracht te hebben en geen wijziging in de rechtsposities mee te brengen, maar samen te vallen met de geïnterpreteerde wet. Bovendien zijn de rechters krachtens artikel 7 van het Gerechtelijk Wetboek ertoe gehouden zich naar de uitleggingswetten te gedragen in alle zaken waarin het rechtspunt niet definitief is berecht op het tijdstip waarop die wetten bindend worden. Ter ondersteuning van haar stelling verwijst de Vlaamse Regering ten slotte naar het arrest nr. 37/93 van het Hof, naar de rechtspraak van het Hof van Cassatie en naar de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling.

A.7. De verzoekende partijen blijven erbij dat de bestreden bepaling geen interpretatief karakter heeft. Een eerste criterium om na te gaan of een rechtsregel interpretatief is, zo menen zij, is dat de oorspronkelijke regel onduidelijk, onzeker of controversieel dient te zijn. Sedert het arrest nr. 36/2000 zou het decreet van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX bezwaarlijk als onduidelijk, onzeker of controversieel kunnen worden beschouwd. Een tweede criterium houdt in dat de interpretatie geen onverwachte wending mag geven aan het recht, zodat de rechter ook zonder wettelijke hulp die interpretatie moet kunnen vinden. Aan dat criterium zou evenmin zijn voldaan, zo opperen de verzoekende partijen met verwijzing naar het in A.1 vermelde vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen en naar het advies van de Raad van State.

A.8. In zoverre hun tweede middel verwijst naar artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, refereren de verzoekende partijen ten slotte nog aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, naar luid waarvan de wetgevende macht zich niet mag mengen in de rechtsbedeling, met de bedoeling om de gerechtelijke afhandeling van een geschil te beïnvloeden; in zulke gevallen verzetten de beginselen van de rechtsstaat en van de eerlijke behandeling van een zaak zich tegen de terugwerkende kracht, tenzij indien daarvoor dwingende redenen van algemeen belang bestaan. - B - De bestreden bepaling en de wordingsgeschiedenis ervan B.1.1. De bestreden bepaling heeft betrekking op de verjaring van terugvorderingen door de Vlaamse Gemeenschap van ten onrechte uitbetaalde sommen aan de inrichtende machten van het onderwijs en de leden van het onderwijzend personeel.

B.1.2. Vooraleer het door artikel 9 van het decreet van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX werd aangevuld met een vierde paragraaf, bepaalde artikel 198 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II : « § 1. Inzake toegekende werkingsmiddelen of toelagen alsmede wedden, weddetoelagen, voorschotten daarop en vergoedingen of uitkeringen, die een toebehoren van de wedden of weddetoelagen vormen of ermede gelijkstaan, zijn de door de Vlaamse Gemeenschap aan de inrichtende machten van onderwijs en de personeelsleden, ten onrechte uitbetaalde sommen voor goed vervallen aan hen die ze ontvangen, als de terugbetaling daarvan niet gevraagd werd binnen een termijn van één jaar te rekenen van de eerste januari volgend op de datum van betaling.

De in het eerste lid vastgestelde termijn wordt tot 30 jaar verlengd, wanneer de onverschuldigde sommen werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewust onvolledige verklaringen. § 2. In afwijking op § 1, eerste lid : - is de verjaringstermijn drie jaar, ingaande op 1 januari 1991, voor alle tussen 1 januari 1986 en 1 januari 1991 betaalde sommen, met dien verstande dat nooit kan worden teruggevorderd voor een periode die de vijf jaar overstijgt; - is de verjaringstermijn twee jaar, ingaande op 1 januari 1992, voor alle tussen 1 januari 1991 en 1 januari 1992 betaalde sommen. § 3. Inzake toegekende wedden, weddetoelagen, voorschotten daarop en vergoedingen of uitkeringen die een toebehoren van de wedden of weddetoelagen vormen of ermede gelijkstaan, wordt geen terugbetaling gevorderd van de door de Vlaamse Gemeenschap aan de inrichtende machten van onderwijs en de personeelsleden ten onrechte uitbetaalde sommen, waarvan het totale bedrag 1000 frank niet overschrijdt, tenzij het ten onrechte uitbetaalde bedrag kan worden gerecupereerd op nog uit te keren wedden of weddetoelagen of op nog voor dezelfde doeleinden uit te keren bedragen.

Op de voordracht van de Vlaamse minister van Onderwijs, kan de Vlaamse regering het in het vorig lid vastgestelde bedrag verhogen. » Volgens de memorie van toelichting bij het decreet van 31 juli 1990 had die bepaling (artikel 197 van het ontwerp, dat artikel 198 is geworden) « tot doel om de rechtszekerheid voor de inrichtende machten van het onderwijs inzake toegekende werkingsmiddelen of -toelagen en de weddetoelagen te verbeteren » (Parl. St. , Vlaamse Raad, 1989-1990, nr. 365-1, p. 58).

Dat artikel 198 is in werking getreden op 1 september 1990.

B.1.3. Artikel 9 van het decreet van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX bepaalt : « In artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs II wordt een § 4 ingevoegd, die luidt als volgt : ' § 4. Om geldig te zijn moet de vraag tot terugbetaling ter kennis van de schuldenaar gebracht worden bij een ter post aangetekend schrijven met vermelding van : 1° het totale bedrag van de teruggevraagde som met, per jaar, de opgave van de ten onrechte uitgevoerde betalingen;2° de bepalingen in strijd waarmee de betalingen zijn gedaan. Te rekenen vanaf de afgifte van de aangetekende brief kan het onverschuldigde bedrag gedurende dertig jaar worden teruggevorderd. ' » Dat artikel is het resultaat van een amendement, dat werd verantwoord als volgt : « De wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 februari 1970, bevat in hoofdstuk II de bepalingen inzake de verjaring van schuldvorderingen ten voordele van de Staat (art. 7, §§ 1 tot 3).

Artikel 7, § 1, van voormelde wet bepaalt o.m. dat de door de Staat ten onrechte uitbetaalde sommen voorgoed vervallen als de terugbetaling niet gevraagd wordt binnen een termijn van vijf jaar te rekenen van de eerste januari van het jaar van de betaling, behoudens voor onverschuldigde sommen verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewust onvolledige verklaringen, waarvoor dertig jaar geldt.

Artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II heeft, met ingang van 1 september 1990, voor het onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap de eerstvermelde verjaringstermijn, met een overgangsperiode, teruggebracht van 5 jaar naar 1 jaar.

Bij een koninklijk besluit van 17 juli 1991, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 augustus 1991, werden de wetten op de Rijkscomptabiliteit gecoördineerd. In deze coördinatie werd de wet van 6 februari 1970, gewijzigd bij de wet van 24 december 1976, opgenomen in zoverre de bepalingen van toepassing zijn op de Rijkscomptabiliteit. Met weglating van pensioenen vormt artikel 7, §§ 1 en 2, van de wet van 6 februari 1970 artikel 106 van de coördinatie en luidt als volgt : '

Art. 106.§ 1. Inzake wedden, voorschotten daarop en vergoedingen of uitkeringen, die een toebehoren van de wedden vormen of ermede gelijkstaan, zijn de door de Staat ten onrechte uitbetaalde sommen voorgoed vervallen aan hen die ze hebben ontvangen, als de terugbetaling daarvan niet gevraagd is binnen een termijn van vijf jaar te rekenen van de eerste januari van het jaar van de betaling.

De in het eerste lid vastgestelde termijn wordt tot dertig jaar opgevoerd, wanneer de onverschuldigde sommen zijn verkregen door bedrieglijke handelingen dan wel door valse of bewust onvolledige verklaringen. § 2. Om geldig te zijn moet deze vraag tot terugbetaling ter kennis van de schuldenaar gebracht worden bij een ter post aangetekend schrijven met vermelding van : 1° het totale bedrag van de teruggevraagde som met, per jaar, de opgave van de ten onrechte uitgevoerde betalingen;2° de bepalingen in strijd waarmede de betalingen zijn gedaan. Te rekenen vanaf de afgifte van de aangetekende brief kan het onverschuldigde bedrag gedurende dertig jaar worden teruggevorderd. ' Artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 bepaalt wel de termijnen waarbinnen ten onrechte uitbetaalde sommen voorgoed vervallen aan hen die ze ontvangen, maar bepaalt niet op welke wijze de terugbetaling van deze sommen moet worden gevraagd en hoe de verjaring wordt gestuit. Het opnemen van een bepaling terzake leek op dat ogenblik overbodig daar de bepalingen die dienaangaande voorkwamen in artikel 7, § 2, van de wet van 6 februari 1970 en later in artikel 106, § 2, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, volledig van toepassing bleven op het onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap en onverkort werden toegepast.

Om reden van duidelijkheid en om iedere betwisting dienaangaande uit te sluiten, lijkt het echter wenselijk artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II aan te vullen met een § 4 waarin de bepalingen worden overgenomen van voormeld artikel 106, § 2, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991. » (Parl.St. , Vlaams Parlement, 1997-1998, nr. 1057-2, pp. 3-4) B.1.4. Artikel 15, 1°, van het decreet van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX bepaalde : « Artikel 9 heeft uitwerking met ingang van 1 september 1990. » Het betreft de datum waarop artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II in werking is getreden.

In het arrest nr. 36/2000 van 29 maart 2000 heeft het Hof artikel 15, 1°, van het decreet van 14 juli 1998 vernietigd.

B.1.5. Het thans bestreden artikel XIII.2 van het decreet van 13 juli 2001 betreffende het onderwijs-XIII-Mozaïek bepaalt : « Artikel 198 van hetzelfde decreet wordt als volgt geïnterpreteerd : ' Dit artikel laat de bepalingen van artikel 7, § 2, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën onverlet. ' » Naar luid van de parlementaire voorbereiding van die bepaling bleek uit de tekst van de artikelen 9 en 15, 1°, van het decreet van 14 juli 1998 onvoldoende « dat het niet de bedoeling was om nieuwe regelgeving te creëren, maar alleen om de toepasselijkheid van de bepalingen van de wet van 6 februari 1970 te benadrukken. Het ontwerpartikel geeft een authentieke interpretatie aan artikel 198 van het onderwijsdecreet-II. Een dergelijke interpretatie houdt in dat een artikel reeds vanaf zijn inwerkingtreding in die zin begrepen moet worden » (Parl. St. , Vlaams Parlement, 2000-2001, nr. 729/1, p. 42).

Ten aanzien van het eerste middel B.2. De verzoekende partijen leiden een eerste middel af uit een schending van de bevoegdheidverdelende bepalingen, inzonderheid de artikelen 35, 74, 3°, 128 en 129 van de Grondwet en artikel 71, § 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten.

Zij zijn inzonderheid van oordeel dat voormeld artikel 71, § 1, eraan in de weg staat dat de bepalingen inzake rijkscomptabiliteit bij decreet kunnen worden bevestigd of verruimd.

B.3. Op grond van artikel 50, § 2, eerste lid, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989 bepaalt de wet de algemene bepalingen die van toepassing zijn op de begrotingen en de boekhouding van de gemeenschappen en gewesten, alsook op de organisatie van de controle uitgeoefend door het Rekenhof.

Zolang die wet tot vaststelling van de algemene bepalingen niet in werking is getreden, zijn krachtens artikel 71, § 1, van de bijzondere financieringswet de vigerende bepalingen betreffende de organisatie en de controle van het Rekenhof en de controle op het verlenen en het gebruik van subsidies, evenals de bepalingen inzake de rijkscomptabiliteit, van overeenkomstige toepassing op de gemeenschappen en de gewesten.

B.4. Artikel 7 van de wet van 6 februari 1970 houdt, wat de schuldvorderingen van de Staat betreft, een afwijking in van de gemeenrechtelijke verjaringsregeling. Die afwijking heeft dus een rechtstreekse invloed op de boekhouding en de rekeningen van de Staat.

De bepalingen van artikel 7 werden overigens opgenomen in de op 17 juli 1991 gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit (artikelen 106 en 107).

Artikel 7 van de wet van 6 februari 1970 moet derhalve als een bepaling inzake de rijkscomptabiliteit worden beschouwd. Het is, tot aan de inwerkingtreding van de in artikel 50, § 2, van de bijzondere financieringswet bedoelde wet, van overeenkomstige toepassing op de gemeenschappen en de gewesten.

B.5. Krachtens artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 kunnen de decreten bepalingen bevatten in aangelegenheden waarvoor niet de decreetgever maar de federale wetgever in beginsel bevoegd is.

Daartoe is vereist dat een dergelijke regeling noodzakelijk is voor de uitoefening van de bevoegdheden van het gewest of de gemeenschap, dat die aangelegenheid zich tot een gedifferentieerde regeling leent en dat de weerslag van de betrokken bepalingen op die aangelegenheid slechts marginaal is.

B.6. De bestreden bepaling heeft tot doel artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II te interpreteren.

Om na te gaan of de bestreden bepaling met toepassing van artikel 10 van de bijzondere wet kon worden genomen, moet het Hof eerst onderzoeken of dat artikel 198 aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 10 beantwoordt.

B.7. Artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 heeft in hoofdzaak tot doel de verjaringstermijn die van toepassing is op de terugvordering van ten onrechte door de Vlaamse Gemeenschap aan de inrichtende machten van het onderwijs en de leden van het onderwijzend personeel uitbetaalde sommen van vijf jaar naar één jaar terug te brengen.

Uit de parlementaire voorbereiding wordt afgeleid dat de decreetgever die bepaling noodzakelijk achtte om de rechtszekerheid voor de inrichtende machten van het onderwijs inzake de toegekende werkingsmiddelen of -toelagen en de weddetoelagen te verbeteren (Parl.

St. , Vlaamse Raad, 1989-1990, nr. 365-1, p. 58).

Het blijkt niet dat die beoordeling kennelijk onjuist is. De aangelegenheid van de verjaring van de vorderingen tot terugbetaling van door de Vlaamse Gemeenschap in de sector van het onderwijs ten onrechte uitgekeerde bedragen leent zich tot een gedifferentieerde regeling en de weerslag van de onderzochte bepaling op de aangelegenheid die het onderwerp van de wet van 6 februari 1970 vormt, is marginaal.

B.8. Met toepassing van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, heeft artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990, voor de terugvorderingen door de Vlaamse Gemeenschap, die het gevolg zijn van ten onrechte betaalde subsidies aan de inrichtende machten en wedden aan het onderwijzend personeel, kunnen voorzien in een specifieke regeling die verschilt van de algemene regels vastgesteld bij artikel 7 van de wet van 6 februari 1970.

B.9. Nu artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 met naleving van de bevoegdheidverdelende regels is genomen, moet hetzelfde worden besloten ten aanzien van de bestreden bepaling die zich tot doel stelt dat artikel 198 te interpreteren.

B.10. Het eerste middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel B.11. Het tweede middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 13, 144, 146, 159 en 187 van de Grondwet en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De verzoekende partijen zijn van oordeel dat de decreetgever met de bestreden bepaling heeft willen verhinderen dat het Hof van Beroep te Antwerpen zich zou uitspreken over een aanhangig gemaakte rechtsvraag en dat de terugwerkende kracht van die bepaling tot gevolg heeft dat de afloop van de zaak in een welbepaalde zin wordt beïnvloed, zodat een bepaalde categorie van personen de jurisdictionele waarborgen worden ontnomen die aan allen worden geboden.

Volgens de Vlaamse Regering worden interpretatieve wetten geacht geen terugwerkende kracht te hebben en geen wijziging in de rechtsposities mee te brengen, maar zij worden geacht te worden geïntegreerd in de wet die zij interpreteren.

B.12.1. Het behoort tot het wezen van een interpretatieve wet dat zij terugwerkt tot op de datum van inwerkingtreding van de wetsbepalingen die zij interpreteert. Een interpretatieve wet is immers een wet die een wetsbepaling die betekenis geeft die zij, volgens de wetgever, reeds bij de aanneming ervan zou moeten hebben gekregen.

B.12.2. De niet-retroactiviteit van wetten is een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid. Die waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat eenieder in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt verricht. Die waarborg zou niet kunnen worden omzeild door het enkele feit dat een wet met terugwerkende kracht als een interpretatieve wet zou worden voorgesteld. Het Hof zou zich dus niet ervan kunnen ontslaan te onderzoeken of een als interpretatief gekwalificeerde wet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.12.3. Afgezien van het strafrecht is de terugwerkende kracht die het gevolg is van een interpretatieve wetsbepaling gerechtvaardigd in zoverre de geïnterpreteerde bepaling vanaf haar oorsprong redelijkerwijze niet anders kon worden begrepen dan is aangegeven in de interpretatieve bepaling.

B.12.4. Wanneer dit niet het geval is, is de zogenoemde interpretatieve bepaling in werkelijkheid een zuiver retroactieve bepaling. Bijgevolg kan de terugwerkende kracht ervan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang, zoals de goede werking of de continuïteit van de openbare dienst. Indien blijkt dat de terugwerkende kracht bovendien tot gevolg heeft dat de afloop van gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of dat rechtscolleges verhinderd worden zich uit te spreken over een aanhangig gemaakte rechtsvraag, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden een verantwoording bieden voor het optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.

B.13. Artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 voorziet, voor de terugvordering van voor het onderwijs ten onrechte betaalde subsidies en wedden, in een reglementering die afwijkt van die van artikel 7 van de wet van 6 februari 1970.

Het decreet van 31 juli 1990 heeft de verjaringstermijn van vijf jaar tot één jaar teruggebracht, maar het bevatte geen enkele regel betreffende de wijze van stuiting van die verjaring.

B.14. De vraag of die verjaring van één jaar wordt gestuit door een dagvaarding voor het gerecht of door een aangetekende brief, hangt niet af van de interpretatie van de bewoordingen van het decreet maar van de interpretatie die kan worden afgeleid uit het stilzwijgen van het decreet over dat punt.

B.15. Zoals hij dat heeft gedaan met de aanneming van het decreet van 14 juli 1998, vermocht de decreetgever van oordeel te zijn dat de Vlaamse Gemeenschap, zoals elke andere openbare overheid waarop de wet van 6 februari 1970 van toepassing is, de mogelijkheid moest hebben om de verjaring bij aangetekende brief te stuiten. Maar door in die mogelijkheid slechts te voorzien in het decreet van 14 juli 1998 waaraan terugwerkende kracht tot 1 september 1990 is gegeven, heeft hij een maatregel genomen waarvan de retroactieve draagwijdte niet steunt op redenen van algemeen belang of op uitzonderlijke omstandigheden die hem zouden toestaan in te grijpen in hangende rechtsgedingen.

B.16. Door in de aangevochten bepaling een maatregel op te nemen die dezelfde gevolgen heeft als die welke het Hof in zijn arrest nr. 36/2000 heeft vernietigd, maar door die maatregel nu als interpretatief te kwalificeren, terwijl hij aan het decreet van 31 juli 1990 een bepaling toevoegt die er niet in stond, heeft de decreetgever een maatregel genomen die eveneens onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.17. Het middel is gegrond.

Om die redenen, het Hof vernietigt artikel XIII.2 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 2001 betreffende het onderwijs-XIII-Mozaïek.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 december 2002.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, A. Arts

^